Blok 5 Grammatica

Zinsontleding
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Zinsontleding

Slide 1 - Slide

Wat is de pv in de zin:
De leerlingenraad zoekt dit schooljaar nieuwe leden.

Slide 2 - Open question

Wat is de pv in de zin:
De leerlingenraad zoekt dit schooljaar nieuwe leden.

Slide 3 - Open question

Wat is de pv in de zin:
Hoeveel beltegoed heb jij gekregen?

Slide 4 - Open question

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 5 - Quiz

Wat is het ow in de zin:
De treinreizigers strandden op het station in Breda.

Slide 6 - Open question

Wat is het ow in de zin:
De winnaar van de Postcode Loterij kocht direct een Ferrari.

Slide 7 - Open question

Wat is het ow in de zin:
Zwartbuikhamsters komen in Frankrijk niet meer voor.

Slide 8 - Open question

Wat is het ow in de zin:
Vorig seizoen heb ik een paar voetbalschoenen versleten.

Slide 9 - Open question

Alle kinderen van het Kempenhorst College vinden de persoonsvorm in deze zin.

De persoonsvorm in bovenstaande zin is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 10 - Quiz

In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
o - pv - zinsdelen - wg - lv
B
pv - wg - zinsdelen - o - lv
C
zinsdelen - o - lv - pv - wg
D
pv - zinsdelen - wg - o - lv

Slide 11 - Quiz

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 12 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + persoonsvorm + wie/wat

Slide 13 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + wg is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Kun jij het lijdend voorwerp
in die zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 15 - Quiz

Wat heb je gedaan?
'je' is een ....
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 17 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 18 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quiz

Zoek het meewerkend voorwerp!
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
zes rozen
B
voor haar vriend
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag

Slide 21 - Quiz

Zoek het meewerkend voorwerp.
De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
A
de kleine jongen
B
de reus
C
geen kans
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 22 - Quiz

zoek het lijdend voorwerp
Ik hou van de bloemen en planten aan mijn balkon.
A
mijn balkon
B
aan mijn balkon
C
van de bloemen en planten
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Woordsoorten

Slide 24 - Slide

Welke lidwoorden zie je in onderstaande zin?

Op 't schoolplein staan twee moeders te kletsen.
A
geen lidwoorden
B
op
C
't
D
te

Slide 25 - Quiz

MAN, AUTO, SCHOOL, KIND
Dat zijn ............
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
telwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 26 - Quiz

tussen, op, naast, onder, bij, van.

Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden

Slide 27 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 28 - Quiz

Welke bijvoeglijke naamwoorden staan er in de volgende zin?

Het grote huis is van steen.
A
steen
B
het grote huis
C
grote
D
grote, steen

Slide 29 - Quiz

Jagers
Jagers zijn grote zeevogels die ook in Antarctica broeden. Ze azen op de kuikens van keizerspinguïns en eten achtergelaten eieren. Ze eten ook aas en overblijfselen van pinguïnlijken.

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden
A
in Antarctica, grote
B
op de kuikens, achtergelaten
C
grote, achtergelaten
D
grote

Slide 30 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de

Slide 31 - Quiz