Bijles - grammatica

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Zinsontleden
Met zinsontleden bedoelen we ...

dat we de zin in zinsdelen knippen ...

en ieder zinsdeel een naam geven ...

Slide 3 - Slide

Welk zinsdeel hoort niet thuis
in het onderstaande rijtje
A
Persoonsvorm
B
Lijdend voorwerp
C
Zelfstandig naamwoord
D
Gezegde

Slide 4 - Quiz

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
persoonsvorm
meewerkend voorwerp
gezegde
bijwoordelijke bepaling
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
voornaamwoord

Slide 5 - Drag question

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 6 - Mind map

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Arie en Bettina
kochten
voor hun moeder
een bos bloemen

Slide 7 - Drag question

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) is degene die of datgene wat het werkwoordelijk gezegde direct ondergaat. Dus waarmee het onderwerp iets doet of van plan is.



Slide 8 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Wie/wat + wwgez. + onderwerp?

Henk koopt een fiets

wie/wat + koopt (wwgez) + Henk? -> een fiets

Slide 9 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Lijdend voorwerp
Mo en Karim
gaven
aan hun moeder
een mooi schilderij

Slide 10 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
Hij wilde graag een boksbal hebben.
A
een boksbal
B
hij
C
wilde hebben
D
graag

Slide 11 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Veel huiswerk voor morgen hadden wij niet.
A
wij
B
Veel huiswerk
C
voor morgen
D
Veel huiswerk voor morgen

Slide 13 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen.

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel
aan’ of ‘voor’ 
Als het er niet staat, kun je het er meestal wel bij denken.


Slide 14 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder

Aan wie + gaven  + Julia en Kim  + een cadeautje ?
-> aan hun moeder


Slide 15 - Slide

Carla voerde de kippen nog wat extra mais. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Carla
B
voerde
C
mais
D
de kippen

Slide 16 - Quiz

Meewerkend voorwerp?
Hij is een rolmodel voor kinderen met een beperking.

A
voor kinderen met een beperking
B
een rolmodel
C
hij
D
weet

Slide 17 - Quiz

Opdracht
Noteer bij elke zin de volgende zinsdelen:
- persoonsvorm (pv)
- Werkwoordelijk gezegde (wg)
- Onderwerp (ow)
- Lijdend voorwerp (lv)
- Meewerkend voorwerp (mv)

Slide 18 - Slide