Wortstellung - Woordvolgorde At3a

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

voeg- en bijwoorden, woordvolgorde

1. schrijven: variatie, levendigheid aanbrengen in je tekst

Mein Name ist Anna. Ich bin 14 Jahre alt. Ich wohne in Voorburg. Voorburg liegt in der Nähe von Den Haag. Ich bin geeignet für diesen Job. Ich spreche Deutsch. Ich bin sehr freundlich.

Mein Name ist Anna und ich bin 14 Jahre alt. Ich wohne in Voorburg, das liegt in der Nähe von Den Haag. Ich bin geeignet für diesen Job, weil ich Deutsch spreche und auch sehr freundlich bin.

voeg- en bijwoorden, woordvolgorde

2. lezen: structuur van een tekst herkennen. 

voegwoorden geven vaak reden, gevolg etc. aan.

weil, denn --> reden

aber --> beperking, tegenstelling

oder --> keuze, opsomming

und --> opsomming

Woordvolgorde

In de meeste gevallen is de Duitse zinsopbouw gelijk aan de Nederlandse.

Wij lopen naar de bus.               --> Wir laufen zum Bus.

Morgen zal hij jou bezoeken.  --> Morgen wird er dich besuchen.

samengestelde zinnen

optie 1: hoofdzin + hoofdzin

Ich möchte ein Jugendbuch lesen, aber ich weiß nicht welches.

Ich möchte ein Jugenbuch lesen.

Ich weiß nicht welches.

samengestelde zinnen

optie 2: hoofdzin + bijzin

Ich weiß nicht, ob sie für morgen Konzertkarten hat.

--> Ich weiß nicht.

--> Sie für morgen Konzertkarten hat.

Voegwoorden en woordvolgorde

Voegwoorden verbinden woorden, 

zinsdelen en zinnen met elkaar. 

Er zijn twee categorieën voegwoorden

- Categorie 1: voegwoorden hoofdzin + hoofdzin

- Categorie 2: voegwoorden hoofdzin + bijzin

Een voegwoord kan een hoofdzin met een andere hoofdzin verbinden.

1. Waar
2. Niet waar

Een voegwoord kan een bijzin niet aan een hoofdzin verbinden.

1. Waar
2. Niet waar

In bijzinnen staat de persoonsvorm in het Duits achteraan.

1. Waar
2. Niet waar

Er singt ein Lied .... wir hören zu.

1. da
2. dass
3. oder
4. und

Sie macht immer die Hausaufgaben ...... sie will gute Noten bekommen.

1. trotzdem
2. aber
3. weil
4. denn

Ich kaufe einen Laptop, ........ der alte Laptop kaputt ist.

1. ob
2. oder
3. weil
4. denn

Ich gehe nicht in die Schule, ... ich krank bin.

1. dass
2. ob
3. weil
4. denn

Wir müssen zuerst die Aufgaben machen, ....... wir ins Kino gehen können.

1. und
2. bevor
3. während
4. ob

Mein Bruder geht nicht in die Schule, ... er ist krank.

1. denn
2. aber
3. während
4. weil

Ich kaufe noch ein, ... ich nach Hause komme.

1. denn
2. wann
3. bevor
4. weil

Ich kaufe noch ein, ... komme ich nach Hause.

1. denn
2. wann
3. bevor
4. dann

Ich weiß nicht, ... ich nach Hause komme.

1. oder
2. wenn
3. ob
4. als

Meer weten over voeg- en bijwoorden en 

de woordvolgorde van een Duitse zin?

Zie je syllabus schrijfvaardigheid:

33. voeg- en bijwoorden (blz. 8-10)

34. woordvolgorde (blz. 11)