1. examenmodule Kern inleiding

Leerdoel
1. Je weet wat het eindexamen Nederlands inhoudt.
2. Je weet welke verschillende soorten vragen op het examen voorkomen.
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leerdoel
1. Je weet wat het eindexamen Nederlands inhoudt.
2. Je weet welke verschillende soorten vragen op het examen voorkomen.

Slide 1 - Slide

Argumentatie

Slide 2 - Mind map

Leesvaardigheid

Slide 3 - Mind map

Kerndoelen en eindtermen
Er zijn verschillende domeinen:
A - leesvaardigheid
B - mondelinge taalvaardigheid
C - schrijfvaardigheid
D - argumentatieve vaardigheden
E - literatuur
F - oriëntatie op studie en beroep

Slide 4 - Slide

Kerndoelen en eindtermen
Centraal examen (CE of CSE) - A en D
Schoolexamen (SE) - alle domeinen

Slide 5 - Slide

Welke vaardigheden zijn bij welke toetsen aan bod gekomen?

Slide 6 - Open question

Welke vaardigheid of vaardigheden beheers je het best?

Slide 7 - Open question

CE Nederlands
- Meestal één lange tekst en drie wat kortere teksten.
- De tekst kunnen over andere onderwerpen gaan, maar soms gaan er twee of meer teksten over hetzelfde onderwerp. De onderwerpen zijn vaak maatschappelijk, cultureel of filosofisch van aard. Of ze gaan over taal.
- Bronnen zijn vaak de zogenaamde kwaliteitskranten en -tijdschriften.
- De tekstsoorten kunnen zijn: informatieve, beschouwende of betogende teksten.

Slide 8 - Slide

Kwaliteitsmedium?
A
NRC Handelsblad
B
De Correspondent
C
De Volkskrant
D
Trouw

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Link

Algemene aanpak

Slide 11 - Slide

Betekenis van woorden
1. Betekenis halen uit de context:
- synoniem
- omschrijving
- voorbeeld
- een woord met de tegengestelde betekenis
2. Herkenning van een deel van het woord
3. Woordenboek

Slide 12 - Slide

Correct taalgebruik

Slide 13 - Slide

Soorten vragen op basis van inhoud
1. Tekstsoort, schrijfdoel
2. Hoofdgedachte, samenvatten
3. Tekststructuur
4. Functies van tekstgedeelten
5. Betekenis van een tekst(gedeelte)
6. Argumentatie

Slide 14 - Slide

Soorten vragen op basis van vorm
1. Citeervragen
2. Meerkeuzevragen
3. Open  vragen (kort)
4. Open vragen (uitgebreid)
5. Schematische vragen

Slide 15 - Slide

Opdracht - stap 1
Lees de tekst op blz. 228/229 globaal.
Bepaal aan de hand daarvan:
- tekstsoort
- schrijversdoel
- onderwerp
- hoofdgedachte
Bespreek met een van je klasgenoten.

Slide 16 - Slide

Welke tekstsoort is dit en wat zou het doel van de schrijver kunnen zijn? Hoe hebben jullie dat kunnen vaststellen?

Slide 17 - Open question

Wat is het onderwerp en wat is de hoofdgedachte? Hoe hebben jullie beide vastgesteld?

Slide 18 - Open question

Opdracht - stap 2
Lees de tekst nu nauwkeurig. Lees bij de aanpak op blz. 226 hoe je dat zou moeten doen (een kopie van de tekst wordt uitgedeeld).

Slide 19 - Slide

Opdracht - stap 3
Beantwoord de vragen op blz. 230 en 231

Slide 20 - Slide

Opdracht na nauwkeurig lezen
Bepaal per alinea wat er wordt verteld of wat de functie is. Schrijf het zo kernachtig mogelijk op.

Slide 21 - Slide

Opdracht
1. Noem de drie belangrijkste tekstsoorten.
2. Benoem per tekstsoort de belangrijkste kenmerken.
3. Welke schrijfdoelen zijn er?
4. Wat is de hoofdgedachte van een tekst en waar vind je deze meestal?
5. Welke tekststructuren zijn er? Welke structuur is belangrijk voor het betoog?
6. Welke functies kunnen tekstdelen hebben? Op wat voor woorden moet je letten om de functie te kunnen bepalen?

Slide 22 - Slide

Functiewoorden
afweging                              uitweiding                      paradox                       uitdiepen
bevinding                             aanleiding                      strekking                     weerlegging
kanttekening                      actieplan                        voorwaarde                 relativeren
ketenargumentatie         bevinding                       aanbeveling                opsomming
nuancering                          constatering                 aanvaardbaar            voorbehoud
randvoorwaarde                controversieel             beschouwing             redenering
relativering                           karakterisering           bewijsvoering
ontkenning                           ontkrachting               verzwegen argument

Slide 23 - Slide

Argumentatie
Welke onderdelen van de argumentatieleer worden in Kern behandeld?
Welk onderdeel begrijp je al?
Welk onderdeel vind je lastig?

Slide 24 - Slide

Opdracht
Onderstreep de volgende woorden:
- woorden die te maken hebben met riten en 
- woorden die een duidelijke nuancering of relativering aangeven.

Beantwoord de vragen bij tekst 1 van de examenmodule
Is ook huiswerk voor de volgende les
Let op: je gaat hierna analyseren waar je hiaten liggen!!

Slide 25 - Slide

nuanceren
Het woord 'nuanceren' betekent het gedetailleerder maken van een bepaalde situatie of uitspraak. Wanneer iemand iets nuanceert, belicht hij of zij meerdere dimensies van een bepaalde situatie, waardoor een vollediger beeld van deze situatie ontstaat.
Ik wil het standpunt graag nuanceren.
Hij deed een genuanceerd (verfijnd) voorstel. 

Slide 26 - Slide

Nuancering
Een nuancering is een verfijning of een kleine aanpassing van een bewering of stelling. De schrijver geeft bijvoorbeeld eerst zijn mening over iets en formuleert die vervolgens iets preciezer of maakt die mening wat minder zwar-wit.

Slide 27 - Slide

voorbeeld van een nuancering
"Honden stinken." 
Op dat moment dreigt het negatieve beeld te ontstaan dat honden in het algemeen stinken. Een hondenliefhebber zal op dat moment kunnen opstaan om die uitspraak te nuanceren, bijvoorbeeld door te vertellen dat honden niet per definitie stinken, maar dat dit ook ligt aan het ras, vachtverzorging, leeftijd en of een hond nat is of niet.

Slide 28 - Slide

CE Nederlands

Slide 29 - Mind map

nuanceren en relativeren
Nuanceren: verduidelijken door meer details te geven

Relativeren: afzwakken

Slide 30 - Slide

Relativeren
Opmerking waarmee iemand iets "belangrijks" minder belangrijk maakt of "in verhouding" zien. 


- Ze hebben helaas verloren, maar ik heb tóch genoten van de mooie wedstrijd
- Je kunt niet altijd winnen. Als dat wel waar zou zijn, zouden wedstrijden niet spannend zijn
- Nu voel ik mij even rot hierover, maar morgen kijk ik er weer anders tegen aan
- Er zijn belangrijkere zaken in de wereld en andere dingen die ik ook leuk vind

Slide 31 - Slide

relativeren
Als je iets relativeert, vergelijk je het met andere dingen. Je beschouwt het dus niet als een alleenstaand ding, waardoor je een nuchterder, realistische beeld krijgt van de zaken.

Slide 32 - Slide