This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Zinsvolgorde
Zet de woordjes op de goede plaats in de zin.
Slide 1 - Slide
naar het werk.
op de fiets
gaat
Hij
Slide 2 - Drag question
snel
ren
Ik
naar huis.
Slide 3 - Drag question
kijkt
De juf
alle leerlingen
naar
Slide 4 - Drag question
De hond
de tafel
onder
zit
Slide 5 - Drag question
van de man
de schoen
pakt
De kat
Slide 6 - Drag question
vandaag
plukt
De jongen
de groente
Slide 7 - Drag question
vinden
De meisjes
in de kast
de sleutels
Slide 8 - Drag question
De oude meneer
naar de tv
elke dag
kijkt
Slide 9 - Drag question
helemaal
zijn
De boeken
kapot
Slide 10 - Drag question
Klas P1a
goed
heeft
gewerkt
Slide 11 - Drag question
Slide 12 - Video
Een zin maken met omdat
Als een zin begint met omdat staat wie of wat op de 1e plaats, dan de rest en het werkwoord achteraan:
Ik blijf thuis, omdatikhoofdpijnheb.
Ik geef een feestje, omdatikjarigben.
Slide 13 - Slide
Maak deze zin correct. Ik ben blij, omdat /nu /schijnt/de zon/ Schrijf de correcte zin op. Begin met een hoofdletter en eindig met een punt. Let goed op je spelling!
Slide 14 - Open question
Maak deze zin correct. Iedereen is vrolijker, omdat / is / het / mooi weer / Schrijf de correcte zin op. Begin met een hoofdletter en eindig met een punt. Let goed op je spelling!
Slide 15 - Open question
wordwall.net
Slide 16 - Link
create.kahoot.it
Slide 17 - Link
We hebben tot nu toe Omdat gebruikt om van 2 korte zinnen 1 lange zin te maken.
Als je Omdat gebruikt, verandert de volgorde in de zin
omdat -> reden
Het woord Want geeft ook de reden aan, maar de volgorde in de zin verandert niet. Kijk maar....
Slide 18 - Slide
's Morgens kan ik niet eten,
want ik denk aan jou. 's Middags kan ik niet eten, want ik denk aan jou. 's Avonds kan ik niet eten, want ik denk aan jou.
's Nachts kan ik niet slapen,
want ik heb honger !!!
Slide 19 - Slide
want
Je kunt ook het woord want gebruiken om van 2 zinnen 1 lange zin te maken.
Een zin die met want begint, is een hoofdzin.
In een hoofdzin staat wie/wat op de 1e plaats, dan het 1e werkwoord, dan de rest en daarna het 2e werkwoord.
Slide 20 - Slide
WANT -> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest
Hij kan vandaag niet naar school komen.
Hij heeft straks een lab-test.
Hij kan vandaag niet naar school komen,
want hijheeftstraks een lab-test.
Slide 21 - Slide
na WANT -> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest
Zij is verdrietig. Zij mist haar vriendje.
Zij is verdrietig,
want zij misthaar vriendje.
Slide 22 - Slide
na WANT-> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest, dan 2e werkwoord
Ik heb goed mijn best gedaan.
Ik wilde graag een goed cijfer halen.
Ik heb goed mijn best gedaan,
want ikwildegraag een goed cijferhalen.
Slide 23 - Slide
Goed of fout: Ik ga eten koken, want ik honger heb.
A
Goed
B
Fout
Slide 24 - Quiz
antwoord:
Goed of fout: Fout
Ik ga eten koken, want ik honger heb.
Ik ga eten, want ikhebhonger.
Slide 25 - Slide
Goed of fout: Ik ben een beetje moe, want ik heb 15 km gefietst.
A
Goed
B
Fout
Slide 26 - Quiz
antwoord:
Goed of fout: Goed
Ik ben een beetje moe,
want ik heb 15 km gefietst.
Ik ben een beetje moe,
want ikheb 15 km gefietst.
Slide 27 - Slide
Ik hoef niet te lopen, want
A
ik met de bus ben.
B
met de bus ik ben.
C
ik ben met de bus.
D
ik met de bus ben.
Slide 28 - Quiz
Ik ben nu buiten, maar
A
ik naar binnen wil heel graag.
B
ik wil heel graag naar binnen.
C
ik heel graag naar binnen wil.
D
heel graag ik naar binnen wil.
Slide 29 - Quiz
Ik ben met de auto, want
A
mijn fiets is kapot.
B
mijn kapot is fiets.
C
mijn fiets kapot is.
D
mijn is kapot fiets.
Slide 30 - Quiz
Ik ga naar de Jumbo of
A
ik ga toch naar de Aldi.
B
ik toch ga naar de Aldi.
C
toch ik ga naar de Aldi.
D
ik naar de Aldi toch ga.
Slide 31 - Quiz
Ik wil graag verhuizen, want
A
ik een huis met een tuin wil.
B
ik met een tuin wil een huis.
C
een huis met een tuin ik wil.
D
ik wil een huis met een tuin.
Slide 32 - Quiz
En nu allebei!
Want/ Omdat
Slide 33 - Slide
Ik koop nieuwe schoenen, omdat
A
mijn hond kapot gebeten heeft ze.
B
kapot gebeten mijn hond heeft ze.
C
mijn hond ze kapot heeft gebeten.
D
mijn hond ze heeft gebeten kapot.
Slide 34 - Quiz
Ik heb mijn tas ingepakt, want
A
ga ik slapen bij mijn tante.
B
ik ga bij mijn tante slapen.
C
bij mijn tante ga ik slapen.
D
bij mijn tante slapen ik ga.
Slide 35 - Quiz
Maak 1 zin en gebruik: want Het is een lichte huiskamer. De ramen zijn groot.
Slide 36 - Open question
Maak 1 zin en gebruik omdat: Ik loop 's avonds niet graag alleen buiten. Ik ben bang in het donker.
Slide 37 - Open question
Volgende dia
Klik op de link en ga oefenen met de woordenschat bij het thema 'Feest'