Werkwoordspelling

Werkwoordspelling 
Gemaakt door: 
Lise 
Alichiala
Anisha
Hannah

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling 
Gemaakt door: 
Lise 
Alichiala
Anisha
Hannah

Slide 1 - Slide

Stam
Werkwoord zonder -en 
Bijv.  Fietsen -> fiets 

Slide 2 - Slide

Tegenwoordige tijd 

Slide 3 - Slide

enkelvoud en meervoud bij tt

Slide 4 - Slide

enkelvoud (tt)
ik                     : stam 
jij/ hij/ zij/ het: stam +t

.......jij / je: stam 
...... je moeder: stam + t 

Slide 5 - Slide

Meervoud (tt)
Wij + hele werkwoord
Jullie + hele werkwoord
Zij + hele werkwoord 

Slide 6 - Slide

Verledentijd

Slide 7 - Slide

Sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden 

Slide 8 - Slide

Sterke werkwoorden 
- werkwoorden die in de verleden tijd veranderen 
Bijv. 
* blazen -> blies 
* trekken -> trok 
* staan -> stond 

Slide 9 - Slide

Zwakke werkwoorden 
- de(n) of te(n) achter de stam 
- ‘t ex kofschip om te bepalen welke van de 2
Bijv.
* fiets -> fietste 
* schrob -> schrobde 
* verhuiz -> verhuisde 

Slide 10 - Slide

….. (beantwoorden) jij die vraag helemaal goed?
A
Beantwoord
B
Beantwoordt
C
Beantwoort
D
Baentwoord

Slide 11 - Quiz

De jongens …….. (verschuilen) zich in de garage
A
Verscholde
B
Verschuilde
C
Verscholen
D
Verschuilte

Slide 12 - Quiz

Voltooid deelwoord

Slide 13 - Slide

- iets wat al gebeurd is 
- begint bijna altijd met ge-, be-, ver-, ont-, of her- 
- als het er al staat hoeft er geen extra bij 
- altijd een hulpwerkwoord
( de meeste gebruikte zijn: zijn, hebben en worden)
- bij strek eindigd op -en
- bij zwak -t of -d  

Slide 14 - Slide

Had ik dat meer eerder …. (Weten)
A
Geweette
B
Geweten
C
Geweeten
D
Geweedten

Slide 15 - Quiz

Ik had mijn oude wiskunde docent bijna niet ……. (Herkennen)
A
Herkend
B
Herkent
C
Herkendt
D
Herkentt

Slide 16 - Quiz

Voltooid deelwoord als een bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Slide

- geen werkwoord meer
- voltooid deelwoord eindigt op -d of -t en het word bijvoeglijk gebruikt, schrijf het dan zo kort mogelijk
- bijv.: De gedweilde vloer
- bij sommige sterke werkwoorden die eindigen met -en eindigt het bijvoeglijk naamwoord ook met -en

Slide 18 - Slide

Voorbeeld
De pet is gedragen - de gedragen pet
De klant is geholpen - de geholpen klant
Het ijsje is gesmolten - het gesmolten ijsje

Slide 19 - Slide

Engelse werkwoorden

Slide 20 - Slide

wat zijn Engelse werkwoorden
zelfde regel als bij Nederlandse werkwoorden
bijv. (tt)
faxen->ik fax
managen -> ik manage (schrijf je met een e der achter want dat hoor je ook in de uitspraak)
relaxen -> ik relax


Slide 21 - Slide

bijv. (vt)
streamen -> streamde /streamden
timen -> timede / timeden


't ex-kofschip

Slide 22 - Slide

dubbele medeklinker
Bij Dubbele medeklinkers moet je ook heel goed luisteren bij de uitspraak.
Bijv.
Volleybal en Baseball
grillen= -en = grill 

Slide 23 - Slide

Hoe schrijf je deleten in de stam?
A
Delete
B
Delet
C
Delette
D
Deletee

Slide 24 - Quiz

Engelse werkwoorden die in de verleden tijd zijn vervoeg je om te kijken naar het woord of het er goed uit ziet
A
Waar
B
Niet waar
C
waar
D
niet waar

Slide 25 - Quiz

Hij ……. (Showen, ott) graag dat hij heel goed ………( breakdancen ,ott)

Slide 26 - Open question

Gebiedende wijs 

Slide 27 - Slide

- vorm van een werkwoord waar een commando of bevel wordt uitgedeeld 
- zinnen met een gebiedende wijs hebben geen onderwerp, dus alleen de stam 
Bijv. 
* Ga naar huis!
* Let op!

Slide 28 - Slide

Beleefdheidsvorm: 
- combineer het persoonlijk voornaamwoord met het woord “u” je schrijft dan stam + t 
Bijv. 
* Geeft u dat alstublieft door
* Loopt u maar door 

Slide 29 - Slide

Wat is geen gebiedende wijs
A
Kunt u weggaan?
B
Ga weg
C
Kom hier
D
Laten we gaan

Slide 30 - Quiz

Tegenwoordig deelwoord

Slide 31 - Slide

- vorm van het werkwoord waarbij 
Er -d of -de word toegevoegd aan het hele werkwoord
- kan ook als bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord gebruikt worden 
Bijv. 
*piepende remmen
* huilende kind

Slide 32 - Slide

Hoe herken je een tegewoordig naamwoord?
Werkwoord + ……..
A
- d
B
- d of -t
C
- d of -de
D
-de of -t

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Slide