Par 1.2_3HV_2223

H1: Geld moet rollen

1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

H1: Geld moet rollen

Slide 1 - Slide

H 1.2: Is kopen kiezen?


Programma:
  • terugblik par. 1.1
  • Lesdoelen par. 1.2
  • Uitleg en instructie
  • Zelf aan de slag

Slide 2 - Slide

Een ander woord voor keuzes maken noemen we?
A
Schaarste
B
Investeren
C
Bezuinigen
D
Prioriteiten stellen

Slide 3 - Quiz

Primaire behoeften zijn ...
A
eten en drinken
B
Luxe behoeften
C
Secundaire behoeften
D
Noodzakelijke behoeften

Slide 4 - Quiz

Welk(e) van de volgende goederen is / zijn niet schaars?
A
Een schilderij van van Gogh
B
Lucht
C
Drinkwater
D
Zand in de zandbak

Slide 5 - Quiz

Goederen
Diensten

Slide 6 - Drag question

Par. 1.2: Is kopen kiezen?
Lesdoelen:
Aan het einde van dit paragraaf:
  • Kun je de verschillende soorten uitgaven benoemen;
  • Kun je de verschillende soorten inkomsten benoemen;
  • Kun je een begroting opstellen;
  • Kun je werken met de budgetlijn en kun je deze in een grafiek zetten.

Slide 7 - Slide

Uitleg en instructie...

Slide 8 - Slide

 Soorten uitgaven
Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven

Slide 9 - Slide

Soorten uitgaven
Incidentele uitgaven:
Uitgaven die je af en toe doet.
De aankoop van een nieuwe auto is een incidentele uitgave.
Vaste lasten:
Uitgaven die regelmatig terugkomen en steeds ongeveer even hoog zijn.
Als je een auto koopt moet je de auto verzekeren. Je betaalt de verzekeringspremie eens per half jaar of eens per jaar .
Dagelijkse uitgaven of huishoudelijk uitgaven:
Uitgaven die je heel regelmatig (bijna dagelijks of wekelijks) doet.
Als je een auto koopt, zul je moeten tanken. Het kopen van benzine reken je tot de dagelijkse uitgaven.

Slide 10 - Slide

Sleep de afbeeldingen naar het bijbehorende begrip.
dagelijkse uitgaven
vaste lasten
incidentele uitgaven

Slide 11 - Drag question

Soorten inkomsten
1. Inkomen uit arbeid.  
loon of salaris
2. Inkomen uit bezit.
Rente op spaargeld, Winst van je bedrijf, dividend op aandelen.
3. Overdrachtsinkomen. (je krijgt het zonder tegenprestatie)
zakgeld, kleedgeld, huurtoeslag, kinderbijslag

Slide 12 - Slide

Begroting
Een overzicht van je verwachte inkomsten en uitgaven voor de komende periode.

Slide 13 - Slide

Begroting

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Je budget is €20 
  • Wat is de prijs van een drankje of eten? 

  • Ik wil 4 drankjes. hoeveel porties eten kan ik daarna nog kopen? 

Slide 20 - Slide

Zijn er vragen

Slide 21 - Slide

Zelf aan de slag 
  • Maak de opgaven van par 1.1 af (opgave 1 t/m 13). Online is handig als je meteen wilt nakijken.
  • lees blz 12 t/m 14 van par 1.2
  • maak de opgaven 14 t/m 21 in je schrift of online 

Slide 22 - Slide