Taal: voorzetsels

Lesopbouw
  • Doel
  • Waar staat een voorzetsel in de zin?
  • Voorbeelden van voorzetsels.
  • Waar dient een voorzetsel voor?
  • Kleine lesafsluiting


1 / 16
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lesopbouw
  • Doel
  • Waar staat een voorzetsel in de zin?
  • Voorbeelden van voorzetsels.
  • Waar dient een voorzetsel voor?
  • Kleine lesafsluiting


Slide 1 - Slide

Doel
Ik kan een voorzetsel herkennen in een zin en het juiste voorzetsel gebruiken.

Slide 2 - Slide

Voorzetsel
Staat voor een woord of woordgroep, bijvoorbeeld voor een zelfstandig naamwoord met lidwoord.

  • ...naast het huis.
  • ...in de boom.


Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Waar dient een voorzetsel voor?
Een voorzetsel geeft vaak een plaats (waar) of een tijd (wanneer) aan.

Voorbeelden: 
  • De pen ligt op tafel. 
  • We spelen na het eten. 

Slide 6 - Slide

waar of wanneer

Slide 7 - Slide

Nu jij
Klaar voor de quiz?


Slide 8 - Slide

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
A
Boek
B
Ligt
C
Op
D
Bureau

Slide 9 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 10 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 11 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 12 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 13 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 14 - Quiz

Jan wilde ........Els spelen
A
voor
B
na
C
achter
D
met

Slide 15 - Quiz

maak de opdrachten van het werkblad

Klaar?

maak daarna een tekening
met daarin een heleboel voorzetsels op de achterkant

Slide 16 - Slide