3F spreken: betoog MohL1B

Nederlands
voorbereiding examens Nederlands Spreken en Gesprekken
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Nederlands
voorbereiding examens Nederlands Spreken en Gesprekken

Slide 1 - Slide

Centraal Examen MBO (CEM)

  1. Lezen
  2. Luisteren


Samen 50%
Instelling Examens (IE)

  1. Spreken (16%)
  2. Gesprekken (16%)
  3. Schrijven (16%)

Samen 50%

Slide 2 - Slide

Gesprekken:
In duo's
Je ontvangt schoolmail met uitnodiging met bijlagen: opdracht +schema met wie en tijdstip
Je bereidt een debat voor
Je hoort op het examen of je voor of tegen bent

Spreken
Individueel
Je ontvangt schoolmail+ bijlagen met de opdracht

Je houdt een presentatie of een betoog


Slide 3 - Slide

voorbereiden

10 dagen voorafgaand krijg je de opdrachten in de mail.
Bereid je betoog of presentatie goed voor:
-spreekplan betoog (Teams- Reader Spreken/Gesprekken)
- spreekplan informatieve presentatie 
-powerpoint mag
-spiekbriefje mag


Slide 4 - Slide

Beoordeling examen Spreken
  • inhoudsspecifiek
  • Samenhang
  • Afstemming op doel
  • Afstemming op publiek
  • Woordgebruik en woordenschat
  • Vloeiendheid, verstaanbaarheid, grammaticale beheersing

Slide 5 - Slide

Het examen Spreken
  • Je houdt een betoog over een stelling of een  presentatie over het onderwerp in de opdracht
  • Duur:          Kijk goed in de opdracht!                                                        Niv. 4 (3F) minimaal 6 , maximaal 8 minuten. Korter dan 6 minuten? Dan mogen we het niet beoordelen
  • Tijdens het examen alleen steekwoorden bij de hand 
  • PowerPoint/Prezi/etc. ter ondersteuning is aan te raden!

Slide 6 - Slide

Betoog
Doel = publiek overtuigen van je standpunt

  • standpunt = mening over onderwerp of vraagstuk
  • je onderbouwt je standpunt met argumenten




Slide 7 - Slide

Spreekschema betoog
Inleiding 
(Kop)
Opening: actualiteit, anekdote, citaat
Introductie
Stelling noemen
Middenstuk (Romp)
Argument voor
Argument voor
Argument tegen + weerlegging
Argument tegen + weerlegging

Slot 
(Staart)
Herhaal standpunt + 1 of meerdere argumenten
Conclusie/samenvatting
Uitsmijter

Slide 8 - Slide

Kop (inleiding)
  • Aandacht publiek trekken (citaat, anekdote, actualiteit)
  • Introductie van jezelf
  • Geef aan waar je presentatie over gaat
  • Noem je gekozen stelling

Slide 9 - Slide

Romp (middenstuk)
  • Leg uit waarom je deze stelling gekozen hebt
  • Geef je standpunt (voor of tegen de stelling)
  •  Niveau 4 (3F) Minimaal 2 argumenten voor je standpunt + onderbouwing + voorbeeld
  • Niv. 4 (3F): Minimaal 2 argumenten tegen de stelling. Weerleg deze met tegenargumenten
  • Geef een advies of verwachting voor de toekomst 

Slide 10 - Slide

Staart (slot)
  • Herhaal standpunt + 1 of meerdere argumenten
  • Geef een samenvatting/conclusie
  • Uitsmijter (slotzin)

Slide 11 - Slide

Welk deel van de zin is de mening?

Suikerhoudende producten moeten duurder worden, omdat dit obesitas in de hand werkt.
A
suikerhoudende producten moeten duurder worden
B
omdat het obesitas in de hand werkt
C
geen van beide zinsdelen

Slide 12 - Quiz

Welk deel is het argument?

Ik vind dat we vandaag beter niet naar buiten kunnen gaan, want het is drie graden onder nul.

A
Ik vind dat we vandaag beter niet naar buiten kunnen gaan
B
want het is drie graden onder nul

Slide 13 - Quiz

Waar of niet waar?

'objectieve argumenten zijn sterker dan subjectieve argumenten'
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Voorbeeld
Stelling: Alcoholreclame moet verboden worden

  • standpunt: voor de stelling
  • argument: het is reclame voor iets ongezonds


Slide 15 - Slide

Leerdoelen
  • Je leert wat een betoog is.
  • Je leert wat een goede opbouw is van een betoog. 
  • Je leert de begrippen standpunt, argument, tegenargument en weerlegging.  

Slide 16 - Slide

Waar denk je aan bij betoog?

Slide 17 - Mind map

Hoe maak ik een betoog?

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Een betoog heeft als tekstdoel:
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 21 - Quiz

Marcus is duidelijk te veel bezig geweest met de beest uithangen; nu heeft hij een flinke studievertraging opgelopen!

Wat is het argument in bovenstaande argumentatie?
A
Marcus heeft een flinke studievertraging opgelopen.
B
Marcus is duidelijk te veel bezig geweest met de beest uithangen.

Slide 22 - Quiz

Wat doet een schrijver als hij als tekstdoel OVERTUIGEN heeft?
A
Hij legt uit en geeft vooral feiten
B
Hij probeert je een mening te geven met argumenten.
C
Hij probeert je te overtuigen iets te gaan doen.
D
Hij schrijft een tekst die je voor de gezelligheid kunt lezen.

Slide 23 - Quiz

Als je een tegenargument weerlegt, dan ontkracht je het gegeven tegenargument en zeg je dus dat het tegenargument niet klopt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

Argumentatiestructuren
Enkelvoudige argumentatie

Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je gezondheid. 

Slide 25 - Slide

Argumentatiestructuren
Meervoudige argumentatie

Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je gezondheid. 
Het is gevaarlijk in het verkeer.

Slide 26 - Slide

Argumentatiestructuren
Onderschikkende argumentatie
Het is slecht voor je gezondheid. 
Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je lever. 

Slide 27 - Slide

Argumentatiestructuren
Meervoudige en onderschikkende argumentatie

Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je gezondheid. 
Het is gevaarlijk in het verkeer.
Het is slecht voor je lever.
Je kunt niet adequaat reageren. 

Slide 28 - Slide

Weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                      Voorbeeld:

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 29 - Slide

Even samenvatten
  • een betoog heeft als tekstdoel overtuigen
  • een betoog schrijf je naar aanleiding van een stelling
  • een stelling is een zin waarover je van mening kunt verschillen    
  • je gebruikt in een betoog argumenten(redenen) om je mening duidelijk te maken

Slide 30 - Slide

Noem een betrouwbare internetbron

Slide 31 - Mind map

Nu zelf oefenen
Stelling:
De overheid moet de prijs op fastfood verhogen.

Slide 32 - Slide

De overheid moet de prijs op fastfood verhogen.

Slide 33 - Open question

Zijn er nog vragen?

Slide 34 - Open question

Tot de volgende keer!

Slide 35 - Slide

Het betoog
argumenten, stelling, opinie, mening, standpunt, onderbouwen, tegenargument, weerlegging, ontkrachten, inleiding, slot met conclusie, argumentatiestructuur

Slide 36 - Slide