H3 persoonlijk voornaamwoord deel 2 (week 12)

Le but du cours
*Weet ik wat een meewerkend - en lijdend voorwerp is.
*Weet ik hoe ik deze kan vervangen door een pers.vnw
*Kan ik het op de juiste plaats in de Franse zin zetten.
Deze les : verwerken van de aantekening (deze lesson up) vragen over huiswerk (les 4)
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Le but du cours
*Weet ik wat een meewerkend - en lijdend voorwerp is.
*Weet ik hoe ik deze kan vervangen door een pers.vnw
*Kan ik het op de juiste plaats in de Franse zin zetten.
Deze les : verwerken van de aantekening (deze lesson up) vragen over huiswerk (les 4)

Slide 1 - Slide

persoonlijk voornaamwoord na een voorzetsel óf met nadruk 
Moi je m'appelle Luc                  - ik , ik heet Luc ( met nadruk)
Toi, tu ne peux pas venir          - jij, jij kunt niet komen (met nadruk)
Je veux partir avec lui                - Ik wil met hem vertrekken (na vz)
Je veux jouer avec elle!             - ik wil met haar spelen! (na vz)
Luc veut venir avec nous!          - Luc wil met ons mee! (na vz)
Claire a acheté des fleur pour vous.   - C.heeft bloemen voor u gekocht (na vz)
Simon et Paul, ils restent chez eux      - S en P blijven bij hen thuis (na vz)
Claire et Lise, elles restent chez elles.    - C en L, zij blijven bij hen thuis (na vz)

Slide 2 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
regarder=kijken / voir=zien /aider=helpen/ écouter=luisteren/ connaître=kennen
chercher=zoeken
Eerder deze week hebben jullie het pvnw als lijdend voorwerp geoefend .

Je veux voir Paulette => Paulette vervang ik door la (want vrouwelijk lijdend voorwerp) en la zet ik voor een heel werkwoord (in dit geval voir) : je veux la voir = ik wil haar zien
Je vois Paulette => Paulette wordt weer vervangen door LA. Er staat geen heel werkwoord in de zin dus we zetten LA voor de persoonsvorm : Je la vois = ik zie haar.

je mets les chaussures (ik trek de schoenen aan ) => je les mets (ik trek ze aan)
je veux mettre les chaussures (ik wil de schoenen aantrekken) => je veux les mettre
J'aide mon grand-père ( ik help mijn opa) => je l'aide  (le aide wordt l'aide)
je veux aider mon grand-père  (ik wil mijn opa helpen) je veux l'aider.


Slide 3 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp 
répondre à = beantwoorden (aan)/ écrire à = schrijven (aan)/donner à = geven (aan)  dire à = zeggen (aan)/parler à = praten (met)/ téléphoner à = bellen (met)/demander à = vragen (aan)

Elle dit bonjour à moi. (aan/tegen mij) > Elle me dit bonjour.
Ses parents donnent un cadeau à toi. (aan jou) > Ses parents te donnent un cadeau.
Je dis bonjour à ma belle-mère. (aan/ tegen haar) > Je lui dis bonjour.
Mon père donne une clé à ma soeur et moi. (aan ons) > Mon père nous donne une clé.
Je raconte une histoire à vous (aan jullie/u) > Je vous raconte une histoire.
Il raconte des histoires à ses copains. (hun of aan hen) > Il leur raconte des histoires.

Slide 4 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
onderwerp
met nadruk / na vz
lijdend voorwerp
meewerkend 
voorwerp
je
moi
me/ m'
me / m 
tu
toi
te/t'
te/ t'
il
lui
le/ l'
lui
elle
elle
la/ l'
lui
nous
nous
nous
nous
vous
vous
vous 
vous
ils
eux
les
leur
elles
elles
les
leur

Slide 5 - Slide

plaats van het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord dat een LIJDEND VOORWERP of een MEEWERKEND VOORWERP vervangt komt in de 'nieuwe zin ' voor het hele werkwoord te staan (eindigt vaak op -er/ir/re/oir)
Als er geen heel werkwoord in de zin staat komt het persoonlijk voornaamwoord VOOR de persoonsvorm
Je veux voir Paulette : je veux la voir
Je donne le cadeau à maman : je lui donne le cadeau

Slide 6 - Slide

Tu vois Lucie et Thomas?
.
A
Oui, je les vois
B
Oui, je vois les
C
Oui, je le vois
D
Oui, les je vois

Slide 7 - Quiz

Tu as déjà son livre?


A
Oui le j'ai déjà .
B
Oui, je l'ai déjà.
C
Oui, je le ai déjà .

Slide 8 - Quiz

Tu regardes la belle photo au mur?

A
Oui, je la regarde.
B
Oui, la je regarde.

Slide 9 - Quiz

Tu connais le célèbre chanteur Stromae?


A
Oui, je connais le.
B
Oui, je connais le Stromae
C
Oui le je connais.
D
Oui, je le connais.

Slide 10 - Quiz

vervang het meewerkend voorwerp :
Tu donnes un livre à ton frère?


A
Oui, je lui donne un livre
B
Oui le livre à lui
C
Oui, je le donne à ton frère

Slide 11 - Quiz

vervang het meewerkend voorwerp :
elle parle aux clients du camping


A
Elle parle à leur
B
Elle leur parle.
C
elle les parle

Slide 12 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 13 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 14 - Open question

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Tenzij.... er een heel werkwoord in de zin staat. Dan komt het dáárvoor.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 15 - Slide

oefenen met meewerkend voorwerp

Slide 16 - Slide

Tu parles au prof?
Hoe vervang je "au prof"?

Slide 17 - Open question

Tu réponds à tes parents?
Oui, je .... réponds.
A
les
B
leur

Slide 18 - Quiz

Questions?

Slide 19 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui?
herhaling hoofdstuk 5 ;  
- en/y
- bezittelijk voornaamwoord
- trappen van vergelijking
- wat nemen we mee uit het hoofdstuk?
- wederkerend werkwoord.

Slide 20 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden
onderwerp : je, tu  , il , elle, on , nous, vous , ils, elles
lijdend voorwerp : me, te, le, la , l', nous, vous, les, les
meewerkend voorwerp: me,te , lui, lui, nous , vous , leur, leur
na vz/ met nadruk : moi, toi, lui. elle, nous , vous , eux, elles
onpersoonlijke voornaamwoorden
: na het voorzetsel DE => EN
: na een ander voorzetsel =>Y

Slide 21 - Slide

onpersoonlijke voornaamwoorden
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Slide

Voorbeeld
Elle parle de l'école.
-> Elle en parle. 
-> Elle n'en parle pas.

Il reste dans sa chambre.
-> Il y reste.
-> Il n'y reste pas

Slide 23 - Slide

plaats : 
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan komen Y en EN daarvoor! Net als bij de persoonlijk voornaamwoorden!
-> Elle veut en parler
-> Il veut y rester.
 
Als er geen heel werkwoord in de zin staat, dan komen Y en EN voor de persoonsvorm : 
Elle en parle - zij praat erover             / elle en a parlé - zij heeft erover geprat
Il y reste - hij blijft er                              / il y est resté - hij is er gebleven

Slide 24 - Slide

Wat is het juiste antwoord?
Je parle de mes vacances d'hiver.
A
J'y parle.
B
J'en parle.
C
Je y parle.
D
Je en parle.

Slide 25 - Quiz

Je vais parler des vacances d'automne.
A
J'en vais parler
B
Je vais parler en
C
Je vais en parler
D
je vais en d'été

Slide 26 - Quiz

j'ai parlé des vacances d'été
A
j'ai en parlé
B
j'ai parlé en
C
j'ai parlé en d'été
D
j'en ai parlé

Slide 27 - Quiz

Wat is het juiste antwoord?
Nous mangeons au Macdo.
A
Nous en mangeons
B
Nous mangeons y
C
Nous mangeons y restaurant
D
Nous y mangeons

Slide 28 - Quiz

Nous avons mangé au restaurant.
A
Nous y avons mangé.
B
Nous avons y mangé.
C
Nous avons mangé y.
D
Nous avons en mangé

Slide 29 - Quiz

Nous allons manger au centre-ville.
A
Nous allons manger y
B
Nous y allons manger
C
Nous allons y manger
D
Nous allons y au restaurant

Slide 30 - Quiz

Il est content de son lycée?
(denk aan hoofdletter en punt)

Slide 31 - Open question

Nous sommes allés au restaurant.

Slide 32 - Open question

Nous allons à la page de teams; nous y allons!

Slide 33 - Slide

QUESTIONS?
La Fin

Joyeuses paques

Slide 34 - Slide