This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Formatieve toets
Geld over en tekort
Slide 1 - Slide
§1 Bronnen van inkomen
Slide 2 - Slide
Wat is geen inkomen uit bezit?
A
pacht
B
winst
C
loon
D
rente
Slide 3 - Quiz
Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Overdrachtsinkomen
Slide 4 - Drag question
Er kunnen verschillen ontstaan in loon. Welke heeft daarin geen invloed?
A
ervaring
B
uiterlijk
C
opleiding
D
functie
Slide 5 - Quiz
Gebruik de tabel. Martin is ingedeeld in loonschaal 8 en staat op trede 5.
Hoeveel verdient hij per maand?
A
€ 2374
B
€ 2684
C
€ 2134
D
€ 2374
Slide 6 - Quiz
Gebruik de tabel. Martin is ingedeeld in loonschaal 8 en staat op trede 5. Hij heeft een volledige baan. Hij krijgt 8% vakantiegeld over zijn jaarsalaris.
Bereken hoeveel vakantiegeld Martin krijgt.
A
€170,72
B
€214,72
C
€2048,64
D
€2576,64
Slide 7 - Quiz
Juist
Onjuist
€2,50 per week is per maand €10,83
€12,50 per maand is per week €2,88
€1,36 per dag is per maand €41,48
€13,56 per maand is per week €3,39
Slide 8 - Drag question
Wat is modaal inkomen?
A
Dit is het meest voorkomende inkomen
B
Dit is het gemiddelde inkomen
C
Dit is het laagste inkomen
D
Dit is het hoogste inkomen
Slide 9 - Quiz
nationaal inkomen:
A
het inkomen van de koning
B
de som van alle inkomens in de wereld
C
de som van alle inkomens
D
de som van alle inkomens in een land
Slide 10 - Quiz
Wat geeft de lorenzcurve aan...
A
De inkomensongelijkheid van een land
B
De koopkracht van een land
C
De alfabetiseringsgraad van een land
D
De ontwikkelingsgraad van een land
Slide 11 - Quiz
Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen
Slide 12 - Quiz
Bij de diagonaal van de Lorenzcurve
A
zijn de inkomensverschillen groot
B
is het inkomen eerlijk verdeeld
C
zijn de inkomensverschillen klein
D
verdient iedereen evenveel
Slide 13 - Quiz
§2 Inkomens zonder tegenprestatie
Slide 14 - Slide
Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Overdrachtsinkomen
Sleep de juiste omschrijvingen naar de juiste vorm van inkomens
Zonder tegenprestatie. Zoals zakgeld of kinderbijslag
Beloning voor werk. Zoals loon of winst.
Geld uit bezittingen. Zoals verhuur van een huis of rente op een spaarrekening.
Slide 15 - Drag question
Inkomen met tegenprestatie
Inkomen zonder tegenprestatie
Slide 16 - Drag question
Lia en Stijn hebben een dochtertje van 1 jaar. Hoeveel krijgen zij aan kinderbijslag per maand?
Slide 17 - Open question
§3 Budgetteren
Slide 18 - Slide
Wat is budgetteren?
A
een begroting maken van je inkomsten en uitgaven
B
een plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven
Slide 19 - Quiz
Na het sluiten van een lening moet je budgetteren, wat gaat er veranderen?
Slide 20 - Open question
§4 Reserveren
Slide 21 - Slide
Johan reserveert geld voor een nieuwe auto. Hij wil die over 2 jaar aanschaffen. Een auto kost nu € 12.000. De prijs van auto's stijgt elk jaar met 1,5%. Hoeveel kost de auto over twee jaar?
A
€ 180
B
€ 12000
C
€ 12180
D
13000
Slide 22 - Quiz
Job wil € 240,00 reserveren voor een nieuwe smartphone. Hij verwacht deze over twee jaar te kopen. Hoeveel moet hij per maand reserveren? Rond je antwoord af op twee decimalen.
Slide 23 - Open question
§5 Geld te kort
Slide 24 - Slide
Een begrotingstekort kun je op verschillende manieren oplossen. Welke van de onderstaande antwoorden is onjuist
A
meer inkomen
B
geld lenen
C
minder uitgeven
D
meer uitgeven
Slide 25 - Quiz
Het Nibud onderscheidt drie competenties voor het verantwoord omgaan met geld
Maandelijks administratie bijwerken
sparen
Geen betalingsproblemen
financien in kaart brengen
Verantwoord besteden
Vooruit kijken
Slide 26 - Drag question
§6 kosten van vervoer
Slide 27 - Slide
Wat zijn geen vaste autokosten?
A
onderhoudskosten
B
verzekeringskosten
C
waardevermindering
D
motorrijtuigenbelasting
Slide 28 - Quiz
Hoe bereken je de kilometerprijs?
A
kilometerprijs = variabele kosten: aantal kilometers
B
kilometerprijs = vaste kosten + variabele kosten : aantal kilometers
C
kilometerprijs = vaste kosten : aantal kilometers
Slide 29 - Quiz
Waarom is motorrijtuigenbelasting een houderschapsbelasting?