1. Deze tekst gaat over Sofia.
2. Sofia woont in een stad, vlakbij zee.
3. Sofia woont in Marokko.
4. Sofia vindt het leuk op school.
5. Ze heeft een bijbaantje op de dinsdagmiddag.
6. Sofia is niet zo goed in talen.
7. Sofia wil later graag lerares worden.
8. Sofia vindt het leuk om te reizen.