This lesson contains 57 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Voetbal
Waar is de bal?
Slide 1 - Slide
Waar is de bal?
Slide 2 - Drag question
Slide 3 - Slide
Waar is de bal?
Slide 4 - Drag question
Slide 5 - Slide
Waar is de bal?
Slide 6 - Drag question
Slide 7 - Slide
Waar is de bal?
Slide 8 - Drag question
Slide 9 - Slide
Waar is de bal?
Slide 10 - Drag question
Slide 11 - Slide
Waar is de bal?
Slide 12 - Drag question
Slide 13 - Slide
Welke woorden missen? Schrijf ze in de gatentekst.
Slide 14 - Slide
Wanneer is de wedstrijd? De wedstrijd is op zaterdag.
Hoe laat is de wedstrijd? De wedstrijd is om 1 uur.
Hoe laat verzamelen we? Dat doen we om 12 uur.
Hoe lang moet ik wachten? We gaan over een uur.
Slide 15 - Drag question
Slide 16 - Slide
Hoe laat begint de wedstrijd?
Slide 17 - Slide
Het is 1 uur.
De wedstrijd begint om 2 uur.
De wedstrijd begint om 3 uur.
Slide 18 - Drag question
Het is 10 uur.
De wedstrijd begint om 1 uur.
De wedstrijd begint om 11 uur.
Slide 19 - Drag question
Het is 9 uur.
De wedstrijd begint om 9:30 uur.
De wedstrijd begint om 10 uur.
Slide 20 - Drag question
Het is 4 uur.
De wedstrijd begint om 5 uur.
De wedstrijd begint om 6 uur.
Slide 21 - Drag question
Het is 5 uur.
De wedstrijd begint om 6:30 uur.
De wedstrijd begint om 6 uur.
Slide 22 - Drag question
Het is 1 uur.
De wedstrijd begint om 1 uur.
De wedstrijd begint om 2 uur.
Slide 23 - Drag question
Het is 1 uur.
De wedstrijd begint om 1 uur.
De wedstrijd begint om 2 uur.
Slide 24 - Drag question
Wanneer is de wedstrijd??
Slide 25 - Slide
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Slide 26 - Drag question
Wanneer is de wedstrijd??
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Drag question
voetballen
Ik ga met mijn vrienden voetballen.
Ik voetbal bij Go Ahead Kampen.
Slide 29 - Slide
voetballen
Voetballen is een werkwoord.
Ik voetbal bij Go Ahead. Jij/ U voetbalt bij Go Ahead. Hij/Zij voetbalt bij Go Ahead. Wij voetballen bij Go Ahead. Jullie voetballen bij Go Ahead. Zij voetballen bij Go Ahead.
.
Slide 30 - Slide
Wat doet hij?
Slide 31 - Slide
schieten
Ik schiet de bal in het doel.
De doelman schiet de bal het veld in.
Slide 32 - Slide
schieten
Schieten is een werkwoord.
Ik schiet de bal in het doel.
Jij/ U schiet de bal in het doel.
Hij/Zij schiet de bal in het doel.
Wij schieten de bal in het doel.
Jullie schieten de bal in het doel.
Zij schieten de bal in het doel.
Slide 33 - Slide
Hoe heet dit?
Slide 34 - Slide
het doel
Als je de bal in het doel schiet, krijg je een punt.