11 3hv H2 gramm woordsoorten les 2 Tussenwerpsel (en vwo herhaling bijwoord)

Lezen in je leesboek
timer
10:00
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lezen in je leesboek
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Tussenwerpsel (tsw)
  1. Een uitdrukking van een gevoel; (Ach, jeetje)
  2. een klanknabootsing; (wham!, ssssst!)
  3. een woord om de aandacht te trekken. (Hé, hè)

Slide 2 - Slide

Tussenwerpsel (tsw)
Heeft geen onmisbare functie in de zin, je kunt het weglaten.

Het maakt geen deel uit van de zin, het wordt ervan gescheiden door een leesteken.

Ach, wat een verdrietig nieuws.
Wham! De deur sloeg dicht.
Neem er nog eentje, welja!
Jongens, sssst, de film begint.

Slide 3 - Slide

Even opfrissen
 lw (lidwoord) – bn (bijvoeglijk naamwoord) – zn (zelfstandig naamwoord) – vz (voorzetsel) – vw (voegwoord) – hww (hulpwerkwoord) – zww (zelfstandig werkwoord) – psv (persoonlijk voornaamwoord) – bzv (bezittelijk voornaamwoord) – av (aanwijzend voornaamwoord) – ohtw (onbepaald hoofdtelwoord) – bhtw (bepaald hoofdtelwoord) – tsw (tussenwerpsel)

extra voor vwo: bw (bijwoord) en kww (koppelwerkwoord)
Zie overzicht achterin je boek blz. 254 (vwo blz. 266)

Benoem de woorden in de volgende  (enkelvoudige) zin:
Pfiew... volgens de buurman was het beestje een ongevaarlijke jonge Chileense vogelspin. 


Slide 4 - Slide

Pfiew... volgens de buurman was het beestje een ongevaarlijke, jonge,
tsw             vz        lw    zn            kww  lw       zn          lw     bnw                   bnw
 Chileense vogelspin. 
bnw                zn

Slide 5 - Slide

Aan de slag
havo:
Maak opdr. 7, 8, 9, 10 (zin 4 al samen gedaan)
vwo:
Maak opdr. 8, 9, 10, 11.

Klaar? Maak de test jezelf Grammatica woordsoorten

Slide 6 - Slide

Herhaling bijwoord
bijwoord 
- zegt iets over een ww (snel typen)
- zegt iets over een bnw (heel leuk truitje)
- zegt iets over een bw (heel erg leuk truitje)
- geeft een plaats aan (hier, daar, links)
- geeft een tijd aan (nu, soms, plotseling)
- alle andere vraagwoorden (waar, hoe, wanneer)
- prullenbak (hoe, wel, ook, toch, nauwelijks)




















Slide 7 - Slide

De marathonloper rent snel naar de finish.
De snelle marathonloper finisht.

Slide 8 - Slide

De marathonloper rent snel naar de finish.
De snelle marathonloper finisht.

Slide 9 - Slide

- zegt iets over een werkwoord
Hij typt snel een berichtje.

Max Verstappen kwam erg hard aanrijden.

Slide 10 - Slide

- zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord
Dat is een erg mooi boek!

Calvijn is een heel klein schooltje.


Slide 11 - Slide

- zegt iets over een ander bijwoord
Dat is een heel erg mooi boek!

In mijn vrije tijd kijk ik onwijs veel series.

Slide 12 - Slide

- geeft een tijd aan
Nu wil ik een koekje!

Het huiswerk van morgen is...

Slide 13 - Slide

- geeft een plaats aan
Daar is de nieuwe mediatheek.

Ergens in Nederland kun je een schat vinden.

Slide 14 - Slide

Aan de slag
havo:
Maak opdr. 7, 8, 9, 10 (zin 4 al samen gedaan)
vwo:
Maak opdr. 8, 9, 10, 11.

Klaar? Maak de test jezelf Grammatica woordsoorten

Slide 15 - Slide