Alphen A2B1 7 maart

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van Thema 2, taak 3 en 4

Marloes kwam door de moeilijke tijd heen, ................... de hulp van haar vrienden.

1. dichtbij
2. dankzij
3. ondanks
4. beseffen

Patricia heeft bruin haar, maar ze verft het meestal ......................

1. het model
2. creatieve
3. beschermen tegen
4. blond

Als je ................... gewend bent aan een elektrische fiets, wil je nooit meer anders.

1. de band
2. eenmaal
3. spontaan
4. dichtbij

Davide ging naar de universiteit. Maar hij stopte met zijn studie want hij wilde iets ..................... doen.

1. vertrouwen
2. optimistisch
3. voornamelijk
4. praktisch

Barbara is nu eenmaal zo! Je moet haar .................... zoals ze is.

1. beseffen
2. accepteren
3. overdreven
4. verslaafd

We ...................... de minister om zijn moed, .................. dat hij fouten heeft gemaakt.

1. vertrouwen, bewonderen
2. qua, vertrouwen
3. qua, eigenschap
4. bewonderen, ondanks

Haar dochter is heel .................... Ze zingt en schrijft haar eigen ..................

1. optimistisch, onrust
2. overdreven, opbergen
3. creatief, liedjes
4. gedrag, mening

Deze schoenen passen ................ kleur het beste bij de jurk.

1. qua
2. somber
3. ondanks
4. shoppen

Ik .................. zondag lekker ...................... met mijn dochter.

1. heb, geshopd
2. ben, geshopt
3. heb, geshopt
4. ben geshopd

Jij ................... Peter ook nooit .....................

1. bent, vertrouwd
2. hebt, vertrouwd
3. bent, gevertrouwd
4. heb, gevertrouwd

Welke zanger .................... jij als kind het meest ......................?

1. heb, bewonderd
2. heb, bewondert
3. is, bewonderd
4. heb, gebewonderd

Leonardo Di Caprio speelt hier de ..................... van een topcrimineel.

1. onzin
2. liedje
3. discussie
4. rol

Mijn broer en ik bezoeken onze tante .......................

1. geregeld
2. ondanks
3. dichtbij
4. de stelling

Onregelmatige werkwoorden

De gevangenen zijn ..................... om hard te werken in de fabriek. (dwingen)

Mijn oom ...................... tien euro aan mijn broer maar niks aan mij. (geven)

Toen het kindje in het ijskoude water viel, ...................... zijn moeder hem achterna. (duiken)

De monniken hebben .................... bij het graf van hun leider. (bidden)

Hebben jullie de opdracht .....................? (begrijpen)

De onervaren kok ...................... het vlees veel te lang. (braden)

Liefdevol ..................... oma zich over haar kleinkind. (buigen)

We wisten niet of we op vakantie zouden gaan. Dat .................. .................. van het weer. (afhangen)

Mijn tante .................... twee keer van een dochter en één keer van een zoon. (bevallen)

Mét of zonder 'te'?

Ik heb de zolen van de schoenen te laten maken door de schoenmaker.

1. goed
2. fout

Ik zit net te bedenken wat ik moet halen bij de supermarkt.

1. goed
2. fout

Wat durf jij zeggen, als je baas onredelijk is?

1. goed
2. fout

Wij maken graag een praatje met de buren.

1. goed
2. fout

Wat loop jij nou raar te doen?

1. goed
2. fout

Morgen wil Marga haar haar te laten knippen.

1. goed
2. fout

De sporters komen vaak te laat bij de fysiotherapeut.

1. goed
2. fout

De dieren gaan het hok in omdat ze willen te eten.

1. goed
2. fout