2025-01-07 ISK-K Nieuwjaar woorden en luistertekst

Het is
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Het is

Slide 1 - Slide

Nieuwe woorden

Slide 2 - Slide

Oud en nieuw - Woorden
Schrijf ze in je schrift
het einde                            het begin    
nieuw                                   oud                                              aftellen
12 uur                                   middernacht                           de klok             
champagne                      oliebollen                                           
proosten                             Gelukkig Nieuwjaar             wensen
het vuurwerk                    de vuurpijl                                afsteken
                 

Slide 3 - Slide

Oud en nieuw - Woorden
Schrijf het goede woord in je schrift
1. niet het einde maar ...                                         6. dit heet ...   
2. niet nieuw maar ...                                               
3. 12 uur 's nachts heet ....                                      7. dit is ...
4. dit is ...                                                                              

                                                                                           8. Met Nieuwjaar wensen wij 
5. dit zijn ....                                                                        elkaar ....

                    
                 

Slide 4 - Slide

Leer deze woorden
voor morgen!

Slide 5 - Slide



                                                       

Met oud en nieuw is er veel vuurwerk

Slide 6 - Slide

Nieuwjaarsduik

Slide 7 - Slide

Nieuwjaarsstunts

Slide 8 - Slide

Nieuwjaarsstunt: luister naar het verhaal
stunt - standbeeld - vereniging - aandacht vragen - provincie - 
snelweg - gestolen - 5 meter hoog en breed - het dorp - de leden

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

De Nederlandse 
provincies
.
12 provincies
noord - oost - zuid - west
midden

Slide 11 - Slide

Maak de puzzel

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Het jaar

Slide 14 - Slide

Het jaar
Beantwoord in tweetallen deze vragen:
  • Hoeveel weken heeft een jaar?
  • Hoeveel dagen heeft een week?
  • Hoeveel dagen heeft een maand?
  • Hoeveel maanden heeft een jaar?
  • Hoeveel seizoenen heeft een jaar?

Slide 15 - Slide




Het is vandaag woensdag.
Het is vandaag winter.
Het is vandaag 8 januari.

Slide 16 - Slide

Lesplan
  1. Overhoring nieuwe woorden van  gisteren
  2. De dagen van de week
  3. De seizoenen
  4. De maanden
  5. De datum
  6. Zelfstandig werken (DISK/LOWAN)




Slide 17 - Slide

Het jaar
  • Een jaar heeft ..... weken.
  • Een week heeft ..... dagen.
  • Een maand heeft ..... of ..... dagen.
  • En jaar heeft .....maanden.
  • Een jaar heeft ..... seizoenen.

Slide 18 - Slide

Welke dag is het vandaag? 
Welke maand is het vandaag? 
Welk seizoen is het vandaag?
Welke datum is het vandaag? 

Slide 19 - Slide

Dagen van de week

Slide 20 - Slide

De seizoenen

Slide 21 - Slide

De seizoenen

Slide 22 - Slide

januari
februari
maart
april
mei
juni
augustus
september
oktober
november
december
juli

Slide 23 - Drag question

Ga staan als je ...
In januari jarig bent.

Slide 24 - Slide

Ga staan als je ...
13 jaar oud bent.

Slide 25 - Slide

Ga staan als je ...
in de zomer jarig bent

Slide 26 - Slide

Wanneer ben jij jarig?
  • Ik ben op ..... jarig.
  • In welk jaar ben je geboren?

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Als je klaar bent:

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Grammatica oefenen

Slide 32 - Slide

Kalender

  • Welke datum is het vandaag? 
       Het is vandaag ...
  • Welke dag is 12 januari. 
       12 Januari is  een  ... dag
  • Wanneer is het weekend?
       Het is weekend op ... en ...
Agenda
  • dag
  •  week
  • weekend
  • maand
  • jaar

Slide 33 - Slide

Vandaag en morgen
Weet je het nog? 
eergisteren
gisteren
vandaag
morgen
overmorgen

Slide 34 - Slide

Praat samen over de agenda. Wat doe je met een agenda? Wat schrijf je er wel in en wat niet?
Herhaal ook de dagen van de week, tijden, maanden en data.

Slide 35 - Slide

Vragen stellen in tweetallen
Wanneer ...
  • wanneer ben jij jarig? - ik ben op [datum] [maand] jarig
  • wanneer begint de voorjaarsvakantie? - de voorjaarsvakantie begint op [datum] [maand]
  • wanneer moet je daarna weer naar school? - ik moet op [datum] [dag] weer naar school

Slide 36 - Slide

Een maand heeft 4 weken.
Een week heeft 7 dagen.
Een dag heeft 24 uur.
Een uur heeft 60 minuten.
Een minuut heeft 60 seconden.

Slide 37 - Slide

Hoe lang
Vraagt naar
een periode van tijd
secondes, minuten, uren, dagen, weken, maanden, jaren

Hoe lang kan jij je adem inhouden? 
Hoe lang moet jij fietsen naar school? 

Slide 38 - Slide

Eenheden van tijd
1 millennium = 1.000 jaren
1 eeuw        = 100 jaren
1 jaar         = 4 kwartalen
1 jaar         = 12 maanden
1 jaar         = 52 weken
1 jaar         = 365 of 366 dagen
1 kwartaal   = 3 maanden

1 week = 7 dagen
1 dag = 24 uren
1 dag = 1 etmaal
1 uur = 60 minuten
1 uur = 4 kwartier
1 kwartier = 15 minuten
1 minuut = 60 seconden

Slide 39 - Slide

Zet in de goede volgorde:
overmorgen - gisteren - vandaag - morgen - eergisteren

Slide 40 - Open question