futur proche
1 / 22
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
le printemps (de lente)
l'automne (de herfst)
l'été
l'hiver
Slide 3 - Drag question
'Aller' betekent
A
gaan
B
zijn
C
kunnen
D
willen
Slide 4 - Quiz
welke zin staat in de futur proche?
A
Monique et Pierre vont à Paris.
B
Monique et Pierre sont allés à Paris.
C
Monique et Pierre vont aller à Paris.
D
Monique et Pierre va aller à Paris.
Slide 5 - Quiz
Zet in de futur proche:
je regarde une série.
je regarde une série.
A
je vas regarder une série.
B
je vais regarder une série.
C
je vais regarde une série
D
j'aller regarder une série.
Slide 6 - Quiz
jouer au foot - nous
futur proche
futur proche
A
nous allez jouer au foot
B
nous allons jouer au foot
C
nous avons joué au foot
D
nous jouons au foot
Slide 7 - Quiz
Bekijk de volgende zinnen:
J'ai mangé de la pizza / Nous avons gagné
Uit welke twee soorten werkwoorden bestaat de passé composé?
TIP: wat is een voltooid deelwoord ook alweer?
In het Nederlands: Ik heb gegeten / ik heb gefietst. Gegeten en gefietst zijn hier het voltooid deelwoord!
J'ai mangé de la pizza / Nous avons gagné
Uit welke twee soorten werkwoorden bestaat de passé composé?
TIP: wat is een voltooid deelwoord ook alweer?
In het Nederlands: Ik heb gegeten / ik heb gefietst. Gegeten en gefietst zijn hier het voltooid deelwoord!
A
hele werkwoord + voltooid deelwoord
B
hulpwerkwoord + voltooid deelwoord
Slide 8 - Quiz
Welke rivier is dit?
A
Le Rhin
B
La Garonne
C
La Seine
D
La Mass
Slide 9 - Quiz
nager - je
futur proche
futur proche
A
je nage
B
j'ai nagé
C
je vais nager
D
je vais nage
Slide 10 - Quiz
Hoe heet dit gebouw?
A
Centre Pompidou
B
Ecole militaire
C
Sorbonne
D
Moulin Rouge
Slide 11 - Quiz
Vertaal:
ik wil
ik wil
Slide 12 - Open question
Geef de juiste vorm.
blond - vrouwelijk meervoud
blond - vrouwelijk meervoud
A
blond
B
blonde
C
blonds
D
blondes
Slide 13 - Quiz
Hoe heet dit gebouw?
A
Le Pompidou
B
Musée d'Orsay
C
Le Versailles
D
Le Louvre
Slide 14 - Quiz
... néerlandaise
A
J'ai
B
Je suis
C
Je vais
Slide 15 - Quiz
Hoe heet dit gebouw?
A
Taj mahal
B
sacré coeur
C
Panthéon
D
Sorbonne
Slide 16 - Quiz
Vertaal:
in de winter
in de winter
Slide 17 - Open question
Welke maand hoort bij welk seizoen?
janvier
février
mars
avril
mai
juin
juillet
aout
septembre
octobre
novembre
décembre
Slide 18 - Drag question
Omgeving
Werkwoorden
Seizoen/tijden
le montagne
l'île
la mer
le bâtiment
découvrir
manger
la capitale
prendre
nager
voyager
le soir
demain
aujourd'hui
l'été
l'église
le matin
sortir
parler
visiter
faire du shopping
adorer
aimer
détester
Slide 19 - Drag question
... c'est une saison. Il fait souvent très chaud
A
L'été
B
Le printemps
C
L'hiver
D
L'automne
Slide 20 - Quiz
Vertaal:
het einde
het einde
