This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Herhaling
Hoofdstuk 3 en 4
Slide 1 - Slide
Hoofdstuk 3
1) Je kunt enkelvoudige en samengestelde rente berekenen.
2) Je kunt toelichten wat er bij de start van een onderneming komt kijken.
Slide 2 - Slide
Hoe heet dit schema?
A
Organigram
B
Bedrijfsschema
C
Leidingschema
D
Arbeidsverdeling
Slide 3 - Quiz
Je kunt de vier ondernemingsvormen met hun kenmerken opsommen.
Nog niet
Redelijk
Kom maar op met die vragen
Slide 4 - Poll
Het verschil tussen een zzp'er en iemand met een eenmanszaak is ...
A
... dat een zzp'er personeel kan hebben en een eenmanszaak niet
B
... dat een eenmanszaak personeel kan hebben en een zzp'er niet
Slide 5 - Quiz
Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
Slide 6 - Quiz
Besloten Vennootschap
Naamloze Vennootschap
Eenmanszaak
Vennootschap onder firma
Stichting
Zelfstandige Zonder Personeel
Onderneming met één of meerdere eigenaren als aandeelhouder. Deze aandelen zijn niet voor iedereen te koop.
Een onderneming met één of meerdere eigenaren. Bij deze ondernemingsvorm is er geen sprake van aandelen.
Onderneming waarvan één persoon de eigenaar is én personeel in dienst kan hebben. De eigenaar is privé-aansprakelijk voor schulden.
Dit bedrijf heeft aandeelhouders. Deze aandeelhouders zijn (meestal) onbekend en veranderen dagelijks
Iemand die voor zichzelf werkt. Heeft geen personeel in dient en heeft meestal een eenmanszaak.
Streeft niet naar winst, maar wil een doel behalen.
Slide 7 - Drag question
Rob en Ineke hebben samen een slagerij. Het winkelcentrum waarin zij hun bedrijf hebben, besluit om een nieuwe supermarkt met slagerij in het winkelcentrum toe te laten. Hierdoor gaan de inkomsten achteruit en gaat uiteindelijk het bedrijf failliet. Rob en Ineke moeten hun woonhuis verkopen om de schulden af te lossen.
Van wat voor ondernemingsvorm is er sprake? Kies het juiste antwoord.
A
Eenmanszaak
B
Vof
C
BV
D
NV
Slide 8 - Quiz
Tijd voor een spelletje
Slide 9 - Slide
Leerdoelen hoofdstuk 4.2
1) Je kunt een balans lezen.
2) Je kunt beredeneren welke posten op een balans veranderen bij gegeven financiële feiten.
Slide 10 - Slide
Opdracht
1) Teken een balans met alleen de hoofdcategorien (bijv Vaste activa)
2) Noteer de balansmutatie van het volgende feit: "Een bedrijf betaalt per bank 7.628 aan lonen uit"
Slide 11 - Slide
Wat is een debiteur ?
A
Iemand waar we nog geld van krijgen
B
Een schuldeiser
C
Iemand aan wie we nog geld moeten betalen
D
Iemand die een lening heeft verstrekt
Slide 12 - Quiz
Welke stelling klopt niet?
A
een balans is altijd in evenwicht
B
een balans is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december
Slide 13 - Quiz
Michel verkoopt 400 producten voor €29 per stuk. De inkoopwaarde bedroeg €8.400. De klant hoeft pas over 4 weken te betalen.
Bereken met welk bedrag de post Debiteuren toeneemt.
A
€5.517,24
B
€8.400
C
€11.600
D
€29,-
Slide 14 - Quiz
Welke balansmutaties vinden er plaats? Er wordt 2200 euro afgeschreven op de inventaris .
A
Kosten -€2.200
Kas +€2.200
B
Kas -€2.200
Kosten +€2.200
C
Kas -€2.200
Vreemd vermogen +€2.200
D
Inventaris -€2.200
Eigen vermogen -€2.200
Slide 15 - Quiz
Wat is het gevolg als ik voorraden verkoop en deze gelijk betaald worden door de klant?
A
Eigen vermogen stijgt
Liquide middelen stijgt
B
Eigen vermogen daalt
Liquide middelen daalt
C
Vlottende activa daalt
Liquide middelen stijgt
D
Vlottende activa stijgt
Liquide middelen stijgt
Slide 16 - Quiz
Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets
Slide 17 - Quiz
Welk onderdeel hoort er niet bij?
A
Pand
B
Voorraad
C
Eigen vermogen
D
Debiteuren
Slide 18 - Quiz
4.3 Je kunt een resultatenrekening opstellen aan de hand van gegeven kosten en opbrengsten.
Nog niet
Een beetje
Ja hoor
Slide 19 - Poll
Als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt dan heb je de
A
Bedrijfskosten
B
Nettoresultaat
C
Nettowinst
D
Brutowinst
Slide 20 - Quiz
De omzet van de kledingwinkel van Tevin is € 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de bedrijfskosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000
Slide 21 - Quiz
Welke omschrijving is juist en welke is onjuist?
Sleep naar het juiste onderdeel
Juist
Onjuist
Nettowinst + bedrijfskosten = brutowinst
Omzet – inkoopwaarde = brutowinst
Brutowinst = nettowinst + bedrijfskosten
Omzet – nettowinst = bedrijfskosten
Slide 22 - Drag question
Welke voorbeelden van kosten horen bij de bedrijfskosten?
A
brandverzekering, huur, personeelskosten en winst
B
huur, personeelskosten, inkoopkosten en afschrijvingskosten
C
brandverzekering, personeelskosten, energiekosten en afschrijvingskosten
D
huur, winst, inkoopkosten en energiekosten
Slide 23 - Quiz
Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks. De inkoopwaarde is € 32.000. De bedrijfskosten zijn € 28.000. Bereken de brutowinst.
A
€ 42.000,-
B
€ 10.000,-
C
- € 4.000,- verlies
D
- € 18.000,- verlies
Slide 24 - Quiz
Jan verkoopt 30 blikjes cola voor €2 per stuk. Zijn bedrijfskosten zijn €10 en de nettowinst €5.
Hoeveel was de inkoopwaarde per blikje?
A
45 euro
B
15 euro
C
0,50
D
1,50
Slide 25 - Quiz
Rekenvragen
Slide 26 - Slide
Op een paar Adidas schoenen van € 79,- krijg je 20% korting. Hoeveel korting is dat?
A
€ 19,75
B
€ 20,00
C
€ 15,80
D
€ 7,90
Slide 27 - Quiz
Esmee werkt in de vakantie in een supermarkt. Ze verdient daarmee €20,50 per dag. Ze is jarig geweest en krijgt 12% loonsverhoging. Wat gaat ze nu per dag verdienen
A
€20,50
B
€22,40
C
€24,00
D
€30,00
Slide 28 - Quiz
Piet draaide vorige maand een omzet van € 2250. Deze maand is de omzet € 2000.
Hoeveel procent minder verdient Piet deze maand?
A
- 11,1%
B
-12,5%
C
250 euro
D
88%
Slide 29 - Quiz
Selecteer alles wat valt onder inventaris van een bakker