Je mag voor deze toets GEEN hulpmiddelen gebruiken, dus boek dicht en eventuele blaadjes opruimen.
De beste 5 leerlingen krijgen 0,2 op de toets erbij.
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Overhoring naamvallen
Je mag voor deze toets GEEN hulpmiddelen gebruiken, dus boek dicht en eventuele blaadjes opruimen.
De beste 5 leerlingen krijgen 0,2 op de toets erbij.
Slide 1 - Slide
Kijk goed naar de onderstaande zin en zoek het onderwerp en het lijdend voorwerp uit de zin.
Der Vater kauft ein Auto.
(De vader koopt een auto. )
Het antwoord zie je op de volgende bladzijde.
Slide 2 - Slide
Der Vater kauft ein Auto.
Der Vater is (hij) het onderwerp = 1e naamval
Ein Auto is (hem) het lijdend voorwerp = 4e naamval
Slide 3 - Slide
Der Vater kauft der Mutter einAuto.
Er is een nieuw zinsonderdeel bijgekomen (der Mutter)
In het Nederlands heet dit een meewerkend voorwerp.
In Nederlandse zinnen herken je het meewerkend voorwerp aan het feit dat je er de voorzetsels aan of voor voor kunt zetten.
Slide 4 - Slide
Voorbeeld
Mijn vader schrijft de directeur een brief.
Je kunt ook zeggen:
Mijn vader schrijft aan de directeur een brief.
Slide 5 - Slide
Let op !!!!
In Duitse zinnen staat er geen voor of aan voor het meewerkend voorwerp in de zin.
Slide 6 - Slide
Belangrijk !!!
In de 3e naamval krijgt het zelfstandig naamwoord in het meervoud een extra -n op het eind behalve als het woord in het meervoud al op een- n of een -s eindigt.
Voorbeeld:
Ich schreibe meinen Freundeneine E-Mail.
Slide 7 - Slide
Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
Der Gruppe:
m v o mv
1e der Mann die Frau das Kind die Freunde
3e dem Mann der Frau dem Kind den Freunden
4e den Mann die Frau das Kind die Freunde
Slide 8 - Slide
Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
Ein Gruppe:
m v o mv
1e ein Mann eine Frau ein Kind keine Freunde
3e einem Mann einer Frau einem Kind keinen Freunden
4e einen Mann eine Frau ein Kind keine Freunde
Slide 9 - Slide
Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 10 - Quiz
Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 11 - Quiz
Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 12 - Quiz
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + wg
C
wie / wat + onderwerp + wg
D
aan wie / voor wie
Slide 13 - Quiz
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + wg
C
wie / wat + onderwerp + wg
D
aan wie / voor wie
Slide 14 - Quiz
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + wg
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie + onderwerp + wg
Slide 15 - Quiz
Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e
Slide 16 - Quiz
Na bis, durch, für, gegen, ohne, um komt altijd de ... naamval.
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e
Slide 17 - Quiz
Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e
Slide 18 - Quiz
Ik stuur mijn moeder een brief.
ik =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van de antwoorden
Slide 19 - Quiz
Ik stuur mijn moeder een brief.
een brief =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van de antwoorden
Slide 20 - Quiz
Ik stuur mijn moeder een brief.
mijn moeder =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van de antwoorden
Slide 21 - Quiz
Wat is het ONDERWERP in deze zin? Mein Neffe hat Kopfschmerzen
Slide 22 - Open question
Wat is het LIJDEND VOORWERP in deze zin?
Die Schüler müssen eine Prüfung machen
Slide 23 - Open question
Wat is het MEEWERKEND VOORWERP in deze zin? Der Katze habe ich etwas zu fressen gegeben
Slide 24 - Open question
Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?
Der Ober bringt der Frau einen Kaffee.
A
der Ober
B
der Frau
C
einen Kaffee
Slide 25 - Quiz
Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?
Der Vater erzählt einem Freund einen Witz.
A
der Vater
B
einen Witz
C
einem Freund
Slide 26 - Quiz
Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?
Hast du den Nachbarn einen Brief geschickt?
A
du
B
einen Brief
C
den Nachbarn
Slide 27 - Quiz
In de 3e naamval krijgt het zelfstandig naamwoord een extra -n als...
A
het meervoud is
B
het mannelijk is
C
het onzijdig is
D
het vrouwelijk is
Slide 28 - Quiz
Ich schicke .......... Großeltern (mv) eine Karte.
A
die
B
der
C
den
D
das
Slide 29 - Quiz
Der Junge bringt .......... (de) Vater die Zeitung.
A
der
B
die
C
den
D
dem
Slide 30 - Quiz
Der Mann hat ....... (een) Kind ein Spiel geschenkt.
A
einem
B
ein
C
einen
D
einer
Slide 31 - Quiz
meewerkend voorwerp
1e naamval
3e naamval
4e naamval
Onderwerp
lijdend voorwerp
Nominativ
Dativ
Akkusativ
Slide 32 - Drag question
Wat is het onderwerp in deze zin? Mein Bruder hat ein neues Auto gekauft.