havo4/januari 2024/naamvallen (2)

Overhoring naamvallen
Je mag voor deze toets GEEN hulpmiddelen gebruiken, dus boek dicht en eventuele blaadjes opruimen.

De beste 5 leerlingen krijgen 0,2 op de toets erbij.
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Overhoring naamvallen
Je mag voor deze toets GEEN hulpmiddelen gebruiken, dus boek dicht en eventuele blaadjes opruimen.

De beste 5 leerlingen krijgen 0,2 op de toets erbij.

Slide 1 - Slide

Kijk goed naar de onderstaande zin en zoek het onderwerp en het lijdend voorwerp uit de zin.

Der Vater kauft ein Auto.
(De vader koopt een auto. )
Het antwoord zie je op de volgende bladzijde.

Slide 2 - Slide

Der Vater kauft ein Auto.

Der Vater is (hij) het onderwerp = 1e naamval

Ein Auto is (hem) het lijdend voorwerp = 4e naamval

Slide 3 - Slide

Der Vater kauft der Mutter ein Auto.
Er is een nieuw zinsonderdeel bijgekomen (der Mutter)

In het Nederlands heet dit een  meewerkend voorwerp.

In Nederlandse zinnen herken je het meewerkend voorwerp aan het feit dat je er de voorzetsels aan of voor  voor kunt zetten.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Mijn vader schrijft de directeur een brief.
Je kunt ook zeggen:
Mijn vader schrijft aan de directeur een brief.

Slide 5 - Slide

Let op !!!!

In Duitse zinnen staat er geen voor of aan voor het meewerkend voorwerp in de zin.

Slide 6 - Slide

Belangrijk !!!

In de 3e naamval krijgt het zelfstandig naamwoord in het meervoud een extra -n op het eind behalve als het woord in het meervoud al op een- n of een -s eindigt.
Voorbeeld:
Ich schreibe meinen Freunden eine E-Mail.

Slide 7 - Slide

Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
Der Gruppe:
                       m                          v                        o                          mv
1e           der Mann           die Frau         das Kind          die Freunde
3e          dem Mann         der Frau         dem Kind        den Freunden
4e          den Mann          die Frau          das Kind          die Freunde

Slide 8 - Slide

Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
Ein Gruppe:
                       m                          v                        o                          mv
1e         ein Mann              eine Frau         ein Kind          keine Freunde
3e        einem Mann       einer Frau     einem Kind   keinen Freunden
4e       einen Mann         eine Frau         ein Kind          keine Freunde

Slide 9 - Slide

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 10 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 11 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 12 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + wg
C
wie / wat + onderwerp + wg
D
aan wie / voor wie

Slide 13 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + wg
C
wie / wat + onderwerp + wg
D
aan wie / voor wie

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + wg
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie + onderwerp + wg

Slide 15 - Quiz

Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 16 - Quiz

Na bis, durch, für, gegen, ohne, um komt altijd de ... naamval.
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 17 - Quiz

Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 18 - Quiz

Ik stuur mijn moeder een brief.

ik =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van de antwoorden

Slide 19 - Quiz

Ik stuur mijn moeder een brief.

een brief =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van de antwoorden

Slide 20 - Quiz

Ik stuur mijn moeder een brief.

mijn moeder =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van de antwoorden

Slide 21 - Quiz

Wat is het ONDERWERP in deze zin?
Mein Neffe hat Kopfschmerzen

Slide 22 - Open question

Wat is het LIJDEND VOORWERP in deze zin?

Die Schüler müssen eine Prüfung machen

Slide 23 - Open question

Wat is het MEEWERKEND VOORWERP in deze zin?
Der Katze habe ich etwas zu fressen gegeben

Slide 24 - Open question

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?

Der Ober bringt der Frau einen Kaffee.

A
der Ober
B
der Frau
C
einen Kaffee

Slide 25 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?

Der Vater erzählt einem Freund einen Witz.

A
der Vater
B
einen Witz
C
einem Freund

Slide 26 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?

Hast du den Nachbarn einen Brief geschickt?

A
du
B
einen Brief
C
den Nachbarn

Slide 27 - Quiz

In de 3e naamval krijgt het zelfstandig naamwoord een extra -n als...
A
het meervoud is
B
het mannelijk is
C
het onzijdig is
D
het vrouwelijk is

Slide 28 - Quiz

Ich schicke .......... Großeltern (mv) eine Karte.
A
die
B
der
C
den
D
das

Slide 29 - Quiz

Der Junge bringt .......... (de) Vater die Zeitung.
A
der
B
die
C
den
D
dem

Slide 30 - Quiz

Der Mann hat ....... (een) Kind ein Spiel geschenkt.
A
einem
B
ein
C
einen
D
einer

Slide 31 - Quiz

meewerkend voorwerp
1e naamval 
3e naamval 
4e naamval
Onderwerp
lijdend voorwerp
Nominativ
Dativ
Akkusativ

Slide 32 - Drag question

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mein Bruder hat ein neues Auto gekauft.

Slide 33 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Ich habe meiner Mutter Blumen gegeben.

Slide 34 - Open question

Unser Haus hat (geen) ………………… Garten(m).

Slide 35 - Open question