bijvoeglijknaamwoord en passé composé

bijvoeglijknaamwoord en passé composé
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

bijvoeglijknaamwoord en passé composé

Slide 1 - Slide

programme
- 10 minuten WRTS (chapitre 5) / A overhoren
- révision l'adjectif en passé composé
- wisbordjes opdrachten
- Faire: pagina 36 t/m 38 (excercice 30 t/m 32) + page 22 t/m 24
- herhalen via Kahoot


Slide 2 - Slide

WRTS A
OUVRE: WRTS 
CHERCHEZ: CHAPITRE 5, A

timer
10:00

Slide 3 - Slide

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 4 - Quiz

Beantwoord in het Nederlands:
1. Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
2 welke vormen zijn er in het Frans ?
3 wat is de plek van het bijv. nw in het Frans?

Slide 5 - Open question

'Bleu' was het bijvoeglijk naamwoord, omdat...
A
Het een kleur is
B
Het iets zegt over 'le t-shirt'
C
Het met être is vervoegd

Slide 6 - Quiz

De uitgangen
Mannelijk meervoud
Vrouwelijk enkelvoud
Mannelijk enkelvoud
Vrouwelijk meervoud
+ s
+ niks
+ es
+e

Slide 7 - Drag question

La fille est très petite

Waarom staat er een -e achter petit?

Slide 8 - Open question

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Le lit est grand.
B
Le lit est grande.

Slide 9 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
La plage est beau.
B
La plage est beaux.
C
La plage est belle.
D
La plage est belles.

Slide 10 - Quiz

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord ?
A
beau
B
petit
C
qui
D
cher

Slide 11 - Quiz

Wat is niet de goede vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Je suis une grande fan
B
j' ai passé une bonne soirée
C
c' est une petite chambre
D
c'est ma meilleur amie

Slide 12 - Quiz

wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Monique est très heureux
B
Monique est très heureus
C
Monique est très heureuse
D
Monique est très heureuxs

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Il porte un jeans noire.
B
Il porte un jeans noir.
C
Il porte un jeans noirs.
D
Il porte un jeans noires.

Slide 14 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: Bon --> vrouwelijk meervoud
A
Bonne
B
Bons
C
Bonnes
D
Bones

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Il porte un pull noire.
B
Il porte un pull noir.
C
Il porte un pull noirs.
D
Il porte un pull noires.

Slide 16 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord kan iets zeggen over
A
het lijdend voorwerp
B
het zelfstandig naamwoord
C
het zelfstandig naamwoord en onderwerp
D
het meewerkend voorwerp en onderwerp

Slide 17 - Quiz

Wat is hier de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte les chaussures verts.
B
Elle porte les chaussures vert.
C
Elle porte les chaussures verte.
D
Elle porte les chaussures vertes.

Slide 18 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Les parents sont ...
A
Italien
B
Italienne
C
Italiens
D
Italiennes

Slide 19 - Quiz

Passé composé 
Wat is de passé composé? 
Hoe maak je de passé composé?

Slide 20 - Slide

de passé composé
de passé composé met avoir 
Ik heb geleerd
hebben ge.....

Slide 21 - Slide

Passé composé
J' (ik)
ai
dansé
Tu (jij)
as
dansé
Il/elle/on (hij/zij/wij)
a
dansé
nous (wij)
avons
dansé
Vous (jullie/u)
avez
dansé
Ils/elles (zij)
ont
dansé
Ik heb gedanst.
Verleden tijd: passé composé 

Slide 22 - Slide

Passé-composé
Passé composé van être & avoir

Slide 23 - Slide

Passé composé
J' (ik)
ai
parlé
Tu (jij)
as
parlé
Il/elle/on (hij/zij/men)
a
parlé
nous (wij)
avons
parlé
Vous (jullie/u)
avez
parlé
Ils/elles (zij)
ont
parlé
Ik heb gepraat
Verleden tijd: passé composé 

Slide 24 - Slide

Passé composé
Zet de volgende werkwoorden
in de passé composé.
1. je
avoir
2. tu
aimer
3. il
être
4. elle
faire
5. nous
être
6. vous
visiter
7. ils
préférer
8. elles
détester
timer
8:00

Slide 25 - Slide

Maak een zin met een passé composé.
ma
soeur
a
une
chanson
chanté

Slide 26 - Drag question

Vous (acheter, passé composé). Vul alleen de juiste vorm in van de passé composé.

Slide 27 - Open question

Passé composé
Manger
j'ai
Parler
tu as
Danser
il a
Jouer
on a
Aimer
nous avons
mangé
parlé
Dansé
joué
aimé

Slide 28 - Drag question

Maak een zin met een passé composé.
mon
père
a
en
train
voyagé

Slide 29 - Drag question

présent
passé composé
Je regarde Netflix
Luc et Sophie parlent français
On a fêté l'anniversaire
Vous avez invité Luc?

Slide 30 - Drag question

Passé composé: U heeft gedanst

Slide 31 - Open question


j'
tu
il
elle
on
nous
vous
ils
elles
parlé
parlé
parlé
parlé
parlé
parlé
parlé
parlé
parlé
Passé composé: exemples
ai
as
a
a
a
avons
avez
ont
ont

Slide 32 - Drag question

devoirs

1. Faire: pagina 36 t/m 38 (excercice 30 t/m 32) + page
22 t/m 24
2. apprendre : vocabulaire A (page 41)

timer
15:00

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide