Grammatica; Redekundig ontleden les 1

Welkom 3hd
Ga rustig zitten, pak je spullen op tafel en wacht tot de les begint
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Welkom 3hd
Ga rustig zitten, pak je spullen op tafel en wacht tot de les begint

Slide 1 - Slide

Gebruik deze PowerPoint bij het leerwerk!



LessonUp klassencode 3HD: imphm

Slide 2 - Slide

Taalkundig & Redekundig ontleden


Taalkundig ontleden (woordsoortbenoeming) 

Redekundig ontleden (zinsontleding) Hier zijn we mee bezig!

Slide 3 - Slide

Redekundig ontleden
Met redekundig ontleden kijken we naar zinsdelen. Wanneer je redekundig ontleedt, kijk je naar de functie die de zinsdelen hebben in een zin. 


Slide 4 - Slide

Persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm. De persoonsvorm geeft het getal aan en de tijd. Voorbeeld: De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

3 manieren om de pv te vinden:
1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.
2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm 
De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.
Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt.
3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt.

Slide 6 - Slide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Voor de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

2 manieren om te zien welke woorden een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 7 - Slide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.
De werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen 1 zinsdeel, ook al staan ze niet bij elkaar.

Slide 8 - Slide

Onderwerp 
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp. Dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.

Slide 9 - Slide

Onderwerp 
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.
Gedurende het schooljaar moeten leerlingen drie boeken lezen.
Gedurende het schooljaar / moeten / leerlingen / drie boeken / lezen.
Wie moeten? Antwoord = leerlingen. Onderwerp is 'leerlingen'

Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 

Jens / wil / al zijn vriendinnen / uitnodigen.
Werkwoordelijk gezegde: wil uitnodigen

Slide 11 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Als de woorden te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Mijn zusjes / zitten / naar een film / te kijken.
Werkwoordelijk gezegde: zitten te kijken
Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
Werkwoordelijk gezegde: zijn aan het voetballen

Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat 'overkomt' of 'ondergaat'. Het is de persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'.

Tip: Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 13 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.


Daniëlle mag deze bos bloemen overhandigen aan de koningin.


Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 15 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wat mag Daniëlle overhandigen? Antwoord: deze bos bloemen
Lijdend voorwerp: deze bos bloemen

Slide 16 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp voorkomen. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Komt voor bij werkwoorden die te maken hebben met 'vertellen' (zeggen) of 'geven' (toesturen).

Slide 17 - Slide

Meewerkend voorwerp
 Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je de woordvolgorde hiervoor veranderen.

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 18 - Slide

Meewerkend voorwerp
Benoem het meewerkend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 19 - Slide

Meewerkend voorwerp
Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Aan wie mag Daniëlle deze overhandigen? 
Antwoord: aan de koningin 
Meewerkend voorwerp: aan de koningin

Slide 20 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand (of iets) is of wordt.

Matthias / wordt / later / zeer waarschijnlijk / wiskundeleraar.

Matthias wordt iets, dus:
ng: wordt wiskundeleraar

Slide 21 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Zegt wat iemand of iets is of wordt

werkwoordelijk en naamwoordelijk deel

bv: wordt wiskundeleraar
Werkwoordelijk gezegde

Zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet

Alle werkwoorden + pv


bv: zijn aan het voetballen

Slide 22 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk en naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is het koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Het naamwoordelijk deel bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (wiskundeleraar) van het onderwerp (Matthias) geeft.
Het koppelwerkwoord (wordt) koppel de eigenschap aan het onderwerp.

Slide 23 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Let op: in zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp!

1. Stel vast of er in de zin een koppelwerkwoord staat.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is/wordt.
3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + pv + onderwerp + overige werkwoorden? Antwoord: naamwoordelijk deel
4. Naamwoordelijk gezegde = pv + naamwoordelijk deel + overige ww's

Slide 24 - Slide

Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel. Het zinsdeel heeft een sterke band met het werkwoord in de zin. 

1. Kijk of er een werkwoord is dat bij een vast voorzetsel hoort. (bv: rekenen op) Het zinsdeel dat begint met het voorzetsel is het voorzetselvoorwerp.
2. Kan je het voorzetsel niet veranderen/weghalen zonder dat de betekenis van de zin verandert? -> voorzetselvoorwerp
3. Let goed op of er werkwoorden zijn die voorkomen met verschillende 'vaste' voorzetsels. Dit vz vormt begin van het voorzetselvoorwerp.

Slide 25 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Slide 26 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Slide 27 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Slide 28 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk.
3 bijwoordelijke bepaling:
Wanneer? Elke dag;                    Hoe? Met de auto; 
Waarheen? Naar zijn werk

Slide 29 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
De vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.

Let op! Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 30 - Slide

Bijstelling
Geeft 'bijgestelde' informatie over het zelfstandig naamwoord dat ervoor staat.

Een bijstelling:
- Staat altijd tussen 2 komma's OF een komma en een punt.
- Kan je omwisselen met de woordgroep waar het een bijstelling bij is.

Slide 31 - Slide

Bijstelling
- Staat altijd tussen 2 komma's OF een komma en een punt.
- Kan je omwisselen met de woordgroep waar het een bijstelling bij is.
Tip: Lees de zin hardop voor. Je stem daalt bij de bijstelling.

Rotterdam, de havenstad in Zuid-Holland, kleurt rood en wit.
De havenstad in Zuid-Holland, Rotterdam, kleurt rood en wit.

Slide 32 - Slide

Bijstelling
Benoem de bijstelling in de zin.


Gisteren heeft Pierre, die leuke jongen uit 2HA, de wedstrijd gewonnen.

Slide 33 - Slide

Bijstelling
Gisteren heeft Pierre, die leuke jongen uit 2HA, de wedstrijd gewonnen.

'Die leuke jongen uit 2HA' geeft bijgestelde informatie over het zelfstandig naamwoord 'Pierre'. 
De bijstelling staat tussen 2 komma's én je kan de bijstelling wisselen met de woordgroep waar het een bijstelling bij is.

Slide 34 - Slide

Hoofd- en bijzinnen
Als eerst is het goed om te weten wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn.

Enkelvoudige zin: 1 persoonsvorm + 1 onderwerp

Samengestelde zin: 2 of meer persoonsvormen

Slide 35 - Slide

Hoofd- en bijzinnen
Binnen samengestelde zinnen kan je te maken hebben met diverse variaties aan soorten zinnen die bij elkaar horen.

Zo heb je:
Hoofdzin + bijzin (HZ + BZ)
Bijzin + hoofdzin (BZ + HZ)
Hoofdzin + hoofdzin (HZ + HZ)  

Slide 36 - Slide

Hoofd- en bijzinnen
Staat het onderwerp direct naast de persoonsvorm?
En kan er niets tussen worden geplaatst?
Je hebt te maken met een hoofdzin (HZ)

      O    Pv                                                   O    Pv                                        
Hij heeft een kaartje over, dus hij geeft er een aan mij.
HZ                +                       HZ

Slide 37 - Slide

Hoofd- en bijzinnen
Staat het onderwerp niet direct naast de persoonsvorm? En kan er iets tussen worden geplaatst? 
Je hebt te maken met een bijzin (BZ)

      O    Pv                                                                O                                   Pv        
Hij heeft een kaartje over, aangezien hij er eentje over heeft.
HZ                +                       BZ

Slide 38 - Slide

Hoofd- en bijzinnen
Een samengestelde zin met 2 hoofdzinnen noemen we nevenschikkend. Ze zijn gelijk aan elkaar (neefjes)


Een samengestelde zin met een hoofd- en bijzin noemen we onderschikkend. De bijzin is onderschikkend aan de hoofdzin.

Slide 39 - Slide

DWOEM - Nevenschikkend
Dus
Want
Of (Let op! kan ook onderschikkend zijn)
En
Maar
2 hoofdzinnen (hoofdzin + hoofdzin) 

Slide 40 - Slide

Start met zelfstandig oefenen
Kies zelf jouw manier om te oefenen en leren (Zie Magister voor toetsstof):
  • jufmelis.nl
  • slimleren.nl
  • wijzeroverdebasisschool.nl/zinsdelen
  • cambiumned.nl/zinsdelen
  • leeronlinenederlands.nl/zinsdelen
  • taal-oefenen.nl/taal-groep-8/zinsdelen
  • extraned.nl (grammatica zinsdelen)
  • Andere sites of oefeningen (Bijvoorbeeld uit het boek blz. 122 t/m 125)

Slide 41 - Slide

Toets Redekundig ontleden
Dinsdag 16 april:
Toets Redekundig ontleden

6 vragen:
5 theoritische vragen
1 vraag met 4 te ontleden zinnen in zinsdelen

Slide 42 - Slide

Toets - Spullen
Welke spullen gebruik je tijdens het maken van een toets:
1. Twee of meerdere pennen (zwarte of blauwe inkt)
2. Fysiek leesboek (geen laptop)
3. Voor de kantlijn het vraagnummer, na de kantlijn je antwoord
4. Houd telkens een witregel over tussen de opdrachten
5. Vul altijd een antwoord in. (Meerkeuze leeglaten is onnodig)
6. Klaar? Toets op je toetsblad, zodat er geen antwoorden te zien zijn. En lezen in je leesboek!

Slide 43 - Slide