Taalinzicht 2: redekundig ontleden

Taalinzicht 2: redekundig ontleden
Redekundig ontleden (zinsontleding)

Het ontleden van een zin in zinsdelen.
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Taalinzicht 2: redekundig ontleden
Redekundig ontleden (zinsontleding)

Het ontleden van een zin in zinsdelen.

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm. De persoonsvorm geeft het getal  en de tijd aan
Voorbeeld: De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

3 manieren om de pv te vinden:
  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm 
De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.   Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.         De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.      De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt.

Slide 3 - Slide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Belangrijk: vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

2 manieren om te zien welke woorden een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 4 - Slide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.

Slide 5 - Slide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.
De werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen 1 zinsdeel, ook al staan ze niet bij elkaar.

Slide 6 - Slide

Onderwerp 
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp. Dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.

Slide 7 - Slide

Onderwerp 
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.
Gedurende het schooljaar moeten leerlingen drie boeken lezen.
Gedurende het schooljaar / moeten / leerlingen / drie boeken / lezen.
Wie moeten? Antwoord = leerlingen. Onderwerp is 'leerlingen'

Slide 8 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 

Jens / wil / al zijn vriendinnen / uitnodigen.
Werkwoordelijk gezegde: wil uitnodigen

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Als de woorden te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Mijn zusjes / zitten / naar een film / te kijken.
Werkwoordelijk gezegde: zitten te kijken
Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
Werkwoordelijk gezegde: zijn aan het voetballen

Slide 10 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat 'overkomt' of 'ondergaat'. Het is de persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'.

Tip: Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 11 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.


Daniëlle mag deze bos bloemen overhandigen aan de koningin.


Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle mag deze bos bloemen overhandigen aan de koningin.


Slide 13 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.


Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 15 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wat mag Daniëlle overhandigen? Antwoord: ...
Lijdend voorwerp: ...

Slide 16 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wat mag Daniëlle overhandigen? Antwoord: deze bos bloemen
Lijdend voorwerp: deze bos bloemen

Slide 17 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk.
3 bijwoordelijke bepaling:
Wanneer? Elke dag;                    Hoe? Met de auto; 
Waarheen? Naar zijn werk

Slide 18 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
De vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.

Let op! Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 19 - Slide

Redekundig ontleden 

Slide 20 - Slide

Volgorde van redekundig ontleden
1) Zoek persoonsvorm (pv) en verdeel de zin in zinsdelen
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv=wg
3) Vraag wie/wat+wg=ow
4) Vraag wie/wat+wg+ow=lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+wg+ow+lv=mv
6) Wat blijft over?=bwb

Slide 21 - Slide

Moeilijke woorden
De volgende moeilijke woorden (20) komen mogelijk voor op de toets:
      geleidelijk            aanvankelijk          achten           
                principe             globaal                      voornaamste   
        hanteren              hoofdzakelijk          waarderen  
                  weergeven          sociaal                        beschikken over
       sprake zijn van        beschouwen            streven naar  
              betrekking hebben op         blijken                        constateren                             definitief         ondervinden                      


Slide 22 - Slide

Moeilijke woorden

Geleidelijk

Definitie: Langzaam maar zeker, stap voor stap
Voorbeeldzin: Sneeuw smelt geleidelijk, eerst op de daken, daarna op de straten en pas als laatste in de schaduw.

Slide 23 - Slide

Moeilijke woorden

Aanvankelijk

Definitie: In het begin, eerst
Voorbeeldzin: Hij voelde zich aanvankelijk onzeker op zijn nieuwe school, maar na een paar weken had hij zijn draai gevonden.

Slide 24 - Slide

Moeilijke woorden

Achten

Definitie: Iets of iemand beschouwen als, van mening zijn
Voorbeeldzin: De jury achtte de verdachte schuldig, omdat er voldoende bewijs tegen hem was.

Slide 25 - Slide

Moeilijke woorden

Principe

Definitie: Zelfgekozen regel voor hoe je leeft, basisregel
Voorbeeldzin: Uit principe weigert hij plastic tasjes, omdat hij het milieu zo min mogelijk wil belasten.

Slide 26 - Slide

Moeilijke woorden

Globaal

Definitie: In grote lijnen, niet in detail
Voorbeeldzin: Hij had de tekst alleen globaal gelezen, waardoor hij belangrijke details had gemist.

Slide 27 - Slide

Moeilijke woorden

Voornaamste

Definitie: Belangrijkste
Voorbeeldzin: De voornaamste reden voor haar verhuizing was de lange reistijd naar haar werk.

Slide 28 - Slide

Moeilijke woorden

Hanteren

Definitie: Gebruiken, omgaan met
Voorbeeldzin: De chef-kok hanteerde het mes met zoveel precisie dat elke plak exact even dik was.

Slide 29 - Slide

Moeilijke woorden

Hoofdzakelijk

Definitie: Vooral, grotendeels
Voorbeeldzin: De cursus is hoofdzakelijk bedoeld voor beginners, maar ook gevorderden kunnen er iets van leren.

Slide 30 - Slide

Moeilijke woorden

Waarderen

Definitie: Iets op prijs stellen, respect hebben voor
Voorbeeldzin: Hij waardeerde het enorm dat zijn collega zonder aarzelen extra werk op zich nam om hem te helpen.

Slide 31 - Slide

Moeilijke woorden

Weergeven

Definitie: Laten zien/horen, beschrijven
Voorbeeldzin: De schildering weergeeft een groen landschap met heuvels en een stromende rivier.

Slide 32 - Slide

Moeilijke woorden

Sociaal

Definitie: Rekening houdend met anderen, (mede)menselijk
Voorbeeldzin: Zij is erg sociaal en maakt zonder moeite een praatje met vreemden op straat.

Slide 33 - Slide

Moeilijke woorden

Beschikken over

Definitie: Iets hebben, gebruik kunnen maken van iemand of iets
Voorbeeldzin: De hotelgasten beschikken over een eigen zwembad, een sauna en een luxe ontbijtservice.

Slide 34 - Slide

Moeilijke woorden

Sprake zijn van 

Definitie: Het gaat om iets, er is iets aan de hand
Voorbeeldzin: Op de vergadering werd gezegd dat er sprake is van ruzie tussen de investeerders.

Slide 35 - Slide

Moeilijke woorden

Beschouwen

Definitie: Bekijken, iets op een bepaalde manier zien of beoordelen
Voorbeeldzin: Hoewel ze elkaar pas kort kennen, beschouwt hij haar al als een goede vriendin.

Slide 36 - Slide

Moeilijke woorden

Streven naar

Definitie: Ergens naar toewerken, een doel willen bereiken
Voorbeeldzin: De architect streeft naar een ontwerp dat zowel duurzaam als esthetisch verantwoord is.

Slide 37 - Slide

Moeilijke woorden

Betrekking hebben op

Definitie: Gaan over, te maken hebben met
Voorbeeldzin: Zijn vraag heeft betrekking op het vorige hoofdstuk van het boek, waarin belasting wordt uitgelegd.

Slide 38 - Slide

Moeilijke woorden

Blijken

Definitie: Duidelijk worden, zichtbaar worden
Voorbeeldzin: Uit de testresultaten blijkt dat de nieuwe medicatie effectief is tegen de ziekte.

Slide 39 - Slide

Moeilijke woorden

Constateren

Definitie: Vaststellen, opmerken
Voorbeeldzin: De inspecteur constateerde dat de brug ernstige slijtage vertoonde en snel gerenoveerd moest worden.

Slide 40 - Slide

Moeilijke woorden

Definitief

Definitie: Voor altijd, niet meer veranderbaar
Voorbeeldzin: Na maanden wikken en wegen heeft ze een definitieve beslissing genomen: ze gaat emigreren.

Slide 41 - Slide

Moeilijke woorden

Ondervinden

Definitie: Ervaren, meemaken
Voorbeeldzin: Tijdens zijn eerste wintersportvakantie ondervond hij hoe moeilijk het is om voor het eerst op ski's te staan.

Slide 42 - Slide

Opdracht: Moeilijke woorden
Maak met elk woord een goede voorbeeldzin. In die zin moet duidelijk worden wat het woord betekent, zonder dat je de definitie letterlijk opschrijft.

Wat doe je?
1. Bedenk een voorbeeldzin waarin het woord duidelijk laat zien wat het betekent.
2. Iemand die de betekenis niet kent, begrijpt door jouw zin wat het woord ongeveer betekent.

Voorbeeld (Moeilijk woord: Bedriegen):
Slechte zin: Zij wil iemand bedriegen. (Te vaag, je snapt het woord nog niet goed)
Goede zin: Zij probeerde haar ouders te bedriegen door te zeggen dat ze haar huiswerk afhad, terwijl ze het eigenlijk nog niet had gedaan. (Bedriegen betekent hier duidelijk 'misleiden')

Slide 43 - Slide