5H Economie Formatieve toets periode 2

Omdat oma met haar Volkswagen het niet zo nauw neemt 
met de bochtjes, heeft ze veel schade en een lage trede
Omdat Piet als 18-jarige net begint auto te rijden, betaalt hij 
meer premie voor zijn autoverzekering dan zijn moeder 
Omdat de overheid wil dat mensen gezonder leven, moet
men een steeds groter deel van de zorgkosten zelf betalen
Eigen risico
Premie-differentiatie
Bonus malus
1 / 34
next
Slide 1: Drag question
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Omdat oma met haar Volkswagen het niet zo nauw neemt 
met de bochtjes, heeft ze veel schade en een lage trede
Omdat Piet als 18-jarige net begint auto te rijden, betaalt hij 
meer premie voor zijn autoverzekering dan zijn moeder 
Omdat de overheid wil dat mensen gezonder leven, moet
men een steeds groter deel van de zorgkosten zelf betalen
Eigen risico
Premie-differentiatie
Bonus malus

Slide 1 - Drag question

Zijn de volgende voorbeelden van sociale zekerheid een sociale verzekering of een sociale voorziening?
Sociale voorziening

Sociale verzekering
AOW
Kinderbijslag
Bijstandsuitkering
WIA
WW

Slide 2 - Drag question

Wat is geen oplossing tegen Moral hazard
A
Eigen risico
B
Bonus-malus
C
Totaal uitsluiten voor de verzekering
D
Hogere premie

Slide 3 - Quiz

Stelling I: Door middel van een eigen risico kan averechtse selectie worden tegengaan.
Stelling II: Met moral hazard wordt bedoeld dat je fraudeert met je verzekering.

Kies het juiste antwoord.


A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 4 - Quiz

De WW en de WIA zijn de bekendste voorbeelden.
A
sociale voorziening
B
Sociale verzekering
C
Volksverzekering
D
Werknemersverzekering

Slide 5 - Quiz

De AOW en de AWBZ zijn de bekendste voorbeelden.
A
sociale voorziening
B
Sociale verzekering
C
Volksverzekering
D
Werknemersverzekering

Slide 6 - Quiz

Zou de vergrijzing voornamelijk een probleem zijn voor de betaalbaarheid van pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel) of voor de AOW (omslagstelsel)?
A
Pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel)
B
AOW (omslagstelsel)

Slide 7 - Quiz

"Je betaalt minder premie bij meer schadevrije jaren"
Deze bonus-malus regeling is een vorm van....?
A
Collectieve Dwang
B
Moral Hazard
C
Premiedifferentiatie
D
Eigen Risico

Slide 8 - Quiz

Als de overheid meer uitgaven dan inkomsten verwacht, is er een...
A
Begrotingstekort
B
Begrotingsoverschot

Slide 9 - Quiz

Verzekeringskosten berekenen:
Hoe is deze berekening opgebouwd?
 Sleep de woorden in de juiste volgorde 
--------------------------------- +
--------------------------------- +
Assurantie-
belasting 21%      €14,70
Totaal €70,00    
Poliskosten €7,50 
Premie €62,50  
Verzekeringskosten €84,70

Slide 10 - Drag question

Is deze 810 miljard uit de tabel het nominaal of het reëel BBP?

A
Nominaal BBP
B
Reëel BBP
C
Geen idee

Slide 11 - Quiz

Het reëel BBP stijgt met 5,8%, de bevolkingsgroei is 8%. Met hoeveel % verandert het reëel BBP per hoofd?
A
+102,1 %
B
+2,1 %
C
+97,9 %
D
-2,2 %

Slide 12 - Quiz

Het welvaartsvaste pensioen stijgt met 4% en
het waardevaste pensioen stijgt met 3%. Welke
bewering is juist?.
A
Het re�le loon is gestegen met 4%.
B
Het welvaartsvaste pensioen stijgt met nominaal 7,12%.%
C
Het waardevaste pensioen stijgt re�el met 0%.
D
Het gemiddeld prijsniveau is gestegen met 4%.

Slide 13 - Quiz

Waardevaste pensioenen stijgen mee met?
A
De rente
B
De inflatie
C
De nominale lonen
D
De Cao-lonen

Slide 14 - Quiz

Nominaal BBP gestegen van € 1.000 miljard naar € 1.010 miljard. Prijzen zijn gelijk gebleven. Reëel BBP is
A
gestegen
B
gedaald
C
gelijk gebleven
D
kun je niets over zeggen

Slide 15 - Quiz

I: De AOW wordt gefinancieerd met het kapitaaldekkingstelsel.
II: Bedrijfspensioenen worden gefinancieerd met het omslagstelsel.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist

Slide 16 - Quiz

Wat is geen (primair) inkomen?
A
aow uitkering
B
dividend
C
huur
D
rente

Slide 17 - Quiz

De omzet van onderneming THFC bedraagt € 980.000,-. De afschrijvingen bedragen € 50.000,-. De inkopen bedragen
€ 420.000,-. De lonen bedragen € 210.000,-. Aan rente / huur / pacht is de onderneming € 40.000,- kwijt en aan diensten van derden € 30.000,-. Wat is de bruto toegevoegde waarde
A
€ 230.000,-
B
€ 280.000,-
C
€ 480.000
D
€ 530.000,-

Slide 18 - Quiz

Het verschil tussen bruto en netto, zowel bij de objectieve als subjectieve methode zijn:
A
De afschrijvingen
B
De inkoopkosten
C
Belastingen

Slide 19 - Quiz

Het verschil tussen Bruto Binnenlands Product en Bruto Nationaal Product wordt gevormd door?
A
afschrijvingen
B
van bruto naar netto te gaan
C
saldo ontvangen primaire inkomens uit het buitenland
D
BNP is het BBP per hoofd van de bevolking

Slide 20 - Quiz

Het BBP tegen marktprijzen is 780 miljard. De afschrijvingen bedragen 60 miljard. De prijsverlagende subsidies 10 miljard en de kostprijsverhogende belastingen 80 miljard. De per saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens zijn 5 miljard. Hoeveel bedraagt het NNI tegen factorkosten?
A
645
B
655
C
785
D
795

Slide 21 - Quiz

B
C
E
Bedrijven
Overheid
Gezinnen

Slide 22 - Drag question

In de economische kringloop geven gezinnen geld uit aan:
A
Consumptie, belasting en sparen
B
Consumptie en belasting
C
Consumptie, sparen en investeren
D
Consumptie, export en import

Slide 23 - Quiz

Hoeveel besparen de gezinnen?
A
0
B
10
C
35
D
6

Slide 24 - Quiz

Heeft de overheid een tekort of een overschot?
A
tekort
B
overschot

Slide 25 - Quiz

Nominale BBP met 4% gestegen en reële BBP met 2% gestegen.
De prijzen zijn
A
gestegen
B
gedaald
C
gelijk gebleven
D
kun je niets over zeggen

Slide 26 - Quiz

Tussen 2010 en 2020 is het BBP in Nederland gestegen van 720 miljard naar 880 miljard. In deze jaren is de bevolking ook gegroeid van 15,5 miljoen naar 17 miljoen. Het CPI in 2020 met basisjaar 2010 bedraagt 114.
Met hoeveel procent is het reële BBP per hoofd veranderd?
A
1,5%
B
-1,7%
C
8,2%
D
22,2%

Slide 27 - Quiz

In de economische kringloop staat het symbool I voor de:
A
Import
B
Indirecte belastingen
C
Vervangings- investeringen
D
Uitbreidings- investeringen en investeringen in voorraad

Slide 28 - Quiz

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 29 - Quiz

Welke identiteit geeft het particuliere spaarsaldo weer?
A
(S-I) + (B-O)
B
E-M
C
(S-I) -(B-O)
D
S-I

Slide 30 - Quiz

Wat is toegevoegde waarde?
A
Alle productiefactoren samen.
B
Alle beloningen van de productiefactoren samen.
C
Alle bedrijven van de productiefactoren samen.
D
Alle aantallen van de productiefactoren samen.

Slide 31 - Quiz

Wat voor soort economie is van belang voor het BBP?
A
Formele economie
B
Informele economie

Slide 32 - Quiz

Wat betekent asymetrische informatie voor de verzekeringsmaatschappij?
A
Verzekerde heeft andere informatie dan de verzekeraar
B
Je beschikt allebei niet over de juiste informatie
C
Verzekeraar heeft andere informatie dan verzekerde
D
Verzekerde is iemand anders dan de verzekeringsnemer

Slide 33 - Quiz

Het particulier spaarsaldo is
A
0
B
6
C
12
D
-1

Slide 34 - Quiz