oefening h9 en h10

oefening h9 en h10
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

oefening h9 en h10

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Een progressief belastingtarief betekent:
A
Dat mensen met meer inkomen meer belasting betalen
B
Dat mensen met meer inkomen % minder belasting betalen
C
Dat mensen met meer inkomen minder belasting betalen
D
Dat mensen met meer inkomen % meer belasting betalen

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Het marginale belastingtarief is
A
Het gemiddelde belastingtarief
B
Niet zo heel erg veel, het is het laagste tarief
C
Het hoogste tarief waarin je inkomen valt
D
Alle belastingschijf tarieven opgeteld en dan vergeleken met wat jij betaald.

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Het gemiddelde heffingstarief is:
A
Altijd lager dan het marginale tarief
B
Gelijk aan het marginale tarief
C
Altijd hoger dan het marginale tarief
D
Kan hoger maar ook lager dan het marginale tarief zijn.

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

opdracht 1 belastingen

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Esmée heeft een bruto jaarinkomen van
€ 75.000. Ze geeft jaarlijks €1.000 euro aan
giften.


Wat is haar verschuldigde inkomensheffing?
A
30.008,17 euro
B
30.528,17 euro
C
27.254,87 euro
D
32.528,71 euro

Slide 6 - Quiz

75.000 - 1.000 (giften) = 74.000 belastbaar inkomen.
schijf 1: 7.281,491 euro
schijf 2: 5.572,372 euro
schijf 3: 13.213,224 euro
schijf 4: 74.000 - 66.421 = 7.579 euro, dus 7.579 x 0,52 = 3.941,08 euro

Totaal alle schijven: 30.008,17 euro
Esmée betaalde dus 30.008,17 aan
inkomensheffing in dit jaar. Wat is haar
gemiddelde heffingstarief op basis van
haar inkomen van €75.000 ?

A
40,6%
B
40,3%
C
40,0%
D
40,7%

Slide 7 - Quiz

Vraag bij sheet 11:
75.000 - 1.000 (giften) = 74.000 belastbaar inkomen.
schijf 1: 7.281,491 euro
schijf 2: 5.572,372 euro
schijf 3: 13.213,224 euro
schijf 4: 74.000 - 66.421 = 7.579 euro, dus 7.579 x 0,52 = 3.941,08 euro

Totaal alle schijven: 30.008,17 euro
vervolg vraag 3 t/m 8
vraag 7
  • Stel je inkomen is €100.000
  • eerst 35% over 30.000
  • 40% over 40.000
  • 60% over 30.000

  • schrijf 1 met €2.000 omhoog
  • eerst 35% over 32.000
  • 40% over 40.000
  • 60% over 28.000

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

I: Bij nivellering worden de inkomensverschillen groter.
II: hoe hoger de hypotheekrente aftrek hoe groter de nivellering.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Directe belastingen bestaan uit inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Opdracht 2
vraag 2
Besteedbaar inkomen €62.500 x 72%=€45.000
4 miljoen x €45.000=180 miljard 
  • €20 miljard is de hypotheekrente voordeel van 45% van 20 miljard is 9 miljard.
  • Marginaal tarief is nu nog maar 25% van 20 miljard dit is 5 miljard.
  • Ze lopen dus 4 miljard mis. Dit is per persoon 4miljard/4 miljoen = €1.000
  • €1000/45.000 x 100%=2.2%


Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Totale belastinginkomsten zijn €300 mln en BBP is 1 miljard. Wat is de collectieve lastendruk?
A
3%
B
33.3%
C
30%
D
333%

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Nominale BBP met 4% gestegen en reële BBP met 2% gestegen.
De prijzen zijn
A
gestegen
B
gedaald
C
gelijk gebleven
D
kun je niets over zeggen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen het nominale en het reële nationaal inkomen?
A
De afschrijvingen op kapitaalgoedenen
B
Reële is per capita en het nominale niet
C
Reële geeft de koopkracht weer en het nominale niet.
D
Reële is bepaald op basis van werkelijke cijfers en het nominale niet.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Leg uit dat een lagere collectieve lastendruk kan leiden tot een hogere economische groei.

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Leg uit dat een lagere collectieve lastendruk kan leiden tot een hogere rente.

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

opdracht 3 lastenverlichting

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Maak je taken af.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Ruilen over de tijd


Ruilen over de tijd betekent consumptie nu vervangen door consumptie in de toekomst (of andersom).

Prijs van tijd bij lenen/sparen?

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

tijdvoorkeur
Als je een hoge tijdvoorkeur hebt dan hou je niet van sparen of beleggen; je wil NU genieten van het geld dat je hebt en dus NU consumeren. 
Als je een lage tijdvoorkeur hebt dan vind je het niet erg om te wachten met consumeren; je spaart/belegt graag.
Waar is de tijdvoorkeur van afhankelijk?

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Inflatie / deflatie
  • Het stijgen van de prijzen is inflatie


  • Het dalen van de prijzen in deflatie 

Slide 21 - Slide

Voorbeeld vragen aan de klas:

Als een fiets eerst €100,- kost de prijs stijgt naar € 200,- Is het Inflatie of deflatie

En Als een telefoon eerst €500 kost en nu € 400 is het Inflatie of deflatie
Begrotingssaldo 
Begrotingssaldo = Verschil tussen verwachten inkomsten en uitgaven.
Begrotingstekort= Meer uitgaven dan inkomsten.
Begrotingsoverschot =
Meer inkomsten dan uitgaven. 

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Staatsschuld
  • Staatsschuld
  • Nederland 2020: 
  •      Schuld: €491mld
  •      Bbp: €778mld 

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Begrotings- en financieringstekort
  • Staatsschuld
  • Begrotingstekort
  • Financieringstekort 


  • Financieringstekort = begrotingstekort - aflossingen

Slide 24 - Slide

This item has no instructions







De staatsschuld is dus het totaal van alle financieringstekorten van de afgelopen jaren.


Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Inkomsten overheid

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Uitgaven overheid
  • Wegennet
  • Onderwijs
  • Salarissen ambtenaren
  • Zorg
  • Ziekenhuizen en andere zorginstellingen
  • Sociale zekerheid (uitkeringen)
  • Cultuur en wetenschap

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Het groei en stabiliteitspact

Het groei en stabiliteitspact bestaat uit een aantal voorwaarden waaraan de lidstaten moeten voldoen om de inflatie te beperken.

Belangrijkste voorwaarden:
- staatsschuld mag niet boven 60% van het BBP uitkomen
- financieringstekort mag niet meer dan 3% van het BBP bedragen.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

De AOW
  • De AOW is geregeld in de Algemene ouderdomswet (AOW).
  • De AOW is gebaseerd op het omslagstelsel.
  • Een omslagstelsel is gevoelig voor veranderingen in de      bevolkingsopbouw.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Kapitaaldekkingsstelsel
Een pensioenfonds (bedrijfspensioen) werkt volgens het kapitaaldekkingsstelsel.

De werkenden van nu betalen premie voor hun eigen pensioenuitkering voor later.

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Indexcijfers


Formule: Indexcijfer jaar x =       getal jaar x
                                                                 getal basisjaar                 x 100

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Oefenen
Het volgende overzicht toont de ontwikkeling van het BBP (bruto binnenlands product) van Nederland voor de jaren 1995 t/m 1998 in miljarden guldens.
(Het BBP is de optelsom van de waarde van alle goederen en diensten die in Nederland worden geproduceerd.) (1996 = basisjaar)




a) Bereken het ontbrekende indexcijfer bij 1995. Rond af op een heel getal.
b) Bereken het ontbrekende indexcijfer bij 1997. Rond af op een heel getal.
c) Bereken het ontbrekende indexcijfer bij 1998. Rond af op een heel getal.





Jaar
1995
1996
1997
1998
BBP
302
315
330
352
Indexcijfer

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Oefenen
d) Met hoeveel procent is het BBP gestegen in 1998 t.o.v. 1996? Rond af op 1 decimaal.

e) Met hoeveel procent is het BBP gestegen in 1998 t.o.v. 1997? Rond af op 1 decimaal.

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Antwoorden
Uitwerking a) €302 : €315 x 100 = 96

*Uitwerking b) €330 : €315 x 100 = 105
*Uitwerking c) €352 : €315 x 100 = 112
*Uitwerking d) Je vergelijkt hier met het basisjaar. In dit geval mag je dus de procentuele verandering aflezen. (112-100=) dus 12,0% verandering.
Je mag dit ook berekenen met de formule voor procentuele veranderingen. (Nieuw-Oud):Oudx100 >>> (112-100):100x100 = 12,0%
*Uitwerking e) Je vergelijkt hier niet met het basisjaar. Je mag hier de verandering niet zomaar aflezen, maar je moet rekenen met de formule voor procentuele veranderingen. (112-105):105x100=6,7%



Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Verder oefenen met indexcijfers
http://www.economiematerialen.nl/index.php/rekenen/2-uncategorised/62-rekenen-met-indexcijfers

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Maken 
Opgave Overheidsfinanciën op koers?

Slide 36 - Slide

This item has no instructions