flex december h2 : unité 3

flex unité 3
=> grammaire 1/2/3
=> oefenen zinnen unité 3
grammaire extra ; antwoordbladen
1 / 33
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

flex unité 3
=> grammaire 1/2/3
=> oefenen zinnen unité 3
grammaire extra ; antwoordbladen

Slide 1 - Slide

le verbe METTRE : leggen/zetten/aantrekken  
je mets                                                 j'ai mis
tu mets                                                tu as mis
il/elle/on met                                 il/elle/ on a mis
nous mettons                               nous avons mis
vous mettez                                  vous avez mis
ils mettent                                      ils ont mis

het werkwoord mettre kan op veel manieren gebruikt worden, net als het werkwoord smurfen. 

Slide 2 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van het werkwoord mettre?
A
Mi
B
Mis
C
Mu

Slide 3 - Quiz

Wat betekent het werkwoord mettre?
A
Leggen / Zetten
B
Leggen / Meten
C
Meten / Zetten
D
Meten / Pakken

Slide 4 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord bij het werkwoord mettre in de passé composé?
A
Avoir
B
Être

Slide 5 - Quiz

Présent

Je mets (ik 
Tu mets
Il/elle/on met
Nous mettons
Vous mettez
Ils/elles mettent
Passé composé

J' ai mis
Tu as mis
Il/elle/on a mis
Nous avons mis
Vous avez mis
Ils/elles ont mis

Slide 6 - Slide

Nous ..... un jean.

Slide 7 - Open question

Je ..... le livre sur la table.

Slide 8 - Open question

Abdel et Julie ...... leur voiture sur le grand parking

Slide 9 - Open question

Elle ..... son portable sur le bureau.

Slide 10 - Open question

Passé composé
Tu .....

Slide 11 - Open question

Passé composé
Il

Slide 12 - Open question

Passé composé
Nous .....

Slide 13 - Open question

le verbe mettre
Mettre: aantrekken/zetten/plaatsen

Je (zet) mon cartable par terre. (présent) 
Elles (trekken aan) toujours des jupes. (présent) 
Tu (hebt aangetrokken) un jean bleu. (passé composé) 
Je (hebt geplaatst) le film sur Internet. (passé composé) 


Slide 14 - Slide

le verbe mettre
Mettre: aantrekken/zetten/plaatsen

Je mets mon cartable par terre. (présent)  - ik zet mijn schooltas op de grond
Elles  mettent (trekken aan) toujours des jupes. (présent) 
Tu as mis  (hebt aangetrokken) un jean bleu. (passé composé) 
J'ai mis (hebt geplaatst) le film sur Internet. (passé composé) 


Slide 15 - Slide

grammaire 2 Het bijvoeglijk nmw (NL)
  • Zegt iets over een zelfstandig naamwoord (mens, dier, ding)
  • Bijvoorbeeld:
     het witte huis,
    de opgeruimde tafels,
    de zware tas

Slide 16 - Slide

Bijv nmw. in het Frans
Het bijvoeglijk naamwoord vormen kan op 3 manieren

- Hoofdregel
- Uitzonderingen op de hoofdregel
- Uitzonderingen

Slide 17 - Slide

Hoofdregel

e
Voorbeelden:
le petit garçon (de kleine jongen)
les petits garçons (de kleine jongens)
la petite fille (het kleine meisje)
les petites filles (de kleine meisjes)

Uitleg
Voorbeelden

Slide 18 - Slide

Verander van mannelijke vorm naar vrouwelijke vorm ev: vert

Slide 19 - Open question

Verander van mannelijke vorm naar vrouwelijke vorm ev: grand

Slide 20 - Open question

Verander van mannelijke vorm naar vrouwelijke vorm ev: bleu

Slide 21 - Open question

Uitzondering op hoofdregel
d
d
- Bijv nmw eindigt op e? Niet nog een e !
le garçon rouge --> la fille rouge
- Bijv. nmw eindigt op s? Niet nog een s!
le garçon gris --> les garçons gris

Slide 22 - Slide

Wat is de vrouwelijke vorm (ev) van:
rouge
A
rouge
B
rougee
C
roug
D
rouges

Slide 23 - Quiz

Wat is de mannelijke vorm (mv) van:
gris
A
gris
B
grise
C
grisee
D
griss

Slide 24 - Quiz

Uitzonderingen!

Slide 25 - Slide

Let op
Als een (regelmatig) bijv naamwoord op een x eindigt volg je dit voorbeeld:

enk
mv
mannelijk
serieux
serieux
vrouwelijk
sérieuse
serieuses

Slide 26 - Slide

vrouwelijke vorm van:
beau (mooi)
A
belle
B
beaue
C
beauo
D
bella

Slide 27 - Quiz

vrouwelijke vorm van:
nouveau (nieuw)
A
nouveaue
B
nouveauelle
C
nouveaul
D
nouvelle

Slide 28 - Quiz

vrouwelijke meervouds vorm van
vieux (oud)
A
vielle
B
vieuxs
C
vieilles
D
vieillexs

Slide 29 - Quiz

Alle bijvoeglijk naamwoorden staan na het zelfstandig naamwoord.
Behalve:

Bijv.:
un beau garçon
un garçon sympa

Slide 30 - Slide

Wat is juist?
A
un grand garçon
B
un garçon grand

Slide 31 - Quiz

Wat is juist?
A
une belle fille
B
une fille belle

Slide 32 - Quiz

Wat is juist?
A
les rouges fleurs
B
les fleurs rouges

Slide 33 - Quiz