Grammatica 1.7 en 2.7 (les 1, 2 en 3)

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek deel A
  • je leesboek
  • je schrift
Les 1
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek deel A
  • je leesboek
  • je schrift
Les 1

Slide 1 - Slide

timer
10:00

Slide 2 - Slide

Planning
  • Leerdoelen grammatica 1.7
  • Herhalen vaste volgorde ontleden
  • Herhalen naamwoordelijk gezegde
  • Vooruitblik

Slide 3 - Slide

Leerdoelen 1.7 Grammatica
Na deze paragraaf:
  • kun je de zinsdelen pv, o, wg, ng, lv, mw en bwb benoemen via de vaste volgorde.

Slide 4 - Slide

Weet je het nog? Zin 1a p. 57

Waarom maken we in Europa eigenlijk grappen op 1 april?
timer
3:00

Slide 5 - Slide

Vaste volgorde p. 254
1. Onderstreep de pv => tijdproef
2. Zet zinsdeelstrepen => zinsdeelproef
3. Benoem wg of ng
4. Benoem o: wie/wat + gezegde?
5. Benoem lv: wie/wat + gezegde + onderwerp?
6. Benoem mv: aan/voor wie/wat + gezegde + o + lv?
7. Benoem bwb: zinsdelen die overblijven (prullenbak)

Slide 6 - Slide

Weet je het nog? Zin 1a p. 57

Waarom | maken | we | in Europa | eigenlijk | grappen | op 1 april?
      bwb          wg          o        bwb              bwb            lv           bwb          

Slide 7 - Slide

Instructie
  • Werk eerst alleen, maak de opdrachten in je boek.
  • Je kijkt zelf na: studiewijzer op Magister.
  • Weet je iets niet? 
  1. Lees de theorie: stappenplan pagina p. 254.
  2. Overleg zachtjes met je buur.
  3. Sla de vraag over en vraag mij later.

Slide 8 - Slide

Maken
Paragraaf 1.7 les 1

Maak in je leerwerkboek opdracht: 1, 2, 4, 8, 9, 12, 15, 17.
Let op! Bepaal bij oefening 2 of je extra oefening nodig hebt.
Zie Magister voor uitleg.

Slide 9 - Slide

Stap 1: zoek de pv
Na haar beurt zou  Sterre de boog aan Boyan geven.

Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).

Slide 10 - Slide

Stap 2: zet zinsdeelstrepen
Na haar beurt zou  Sterre de boog aan Boyan geven.

Welke delen horen bij elkaar?
Alles wat voor de pv kan staan, is 1 zinsdeel.

Slide 11 - Slide

Stap 3: zoek het gezegde
Na haar beurt | zou (pv) | Sterre | de boog  | aan Boyan | geven.

Heeft het belangrijkste werkwoord een duidelijke betekenis? Dan wg.
Het werkwoordelijk gezegde (wg) zijn alle werkwoorden in de zin (dus ook de pv). Daarbij horen ook aan het, te, wederkerend voornaamwoord en scheidbare werkwoorden.

Bijvoorbeeld: was aan het vissen, stond te vissen, waste zich, belde op.

Slide 12 - Slide

Stap 4: zoek het onderwerp
Na haar beurt | zou (pv, wg) | Sterre | de boog | aan Boyan | geven (wg).

Wie/wat + gezegde? Antwoord hierop is het onderwerp (o).

Slide 13 - Slide

Stap 5: zoek het lijdend voorwerp
Na haar beurt | zou (pv, wg) | Sterre (o) | de boog  | aan Boyan  | geven (wg).

Wie/wat + wg + o? Antwoord hierop is het lijdend voorwerp.

Slide 14 - Slide

Stap 6: zoek het meewerkend voorwerp
Na haar beurt | zou (pv, wg) | Sterre (o) | de boog (lv) | aan Boyan  | geven (wg).

Aan/voor wie/wat + gezegde + o + lv? Antwoord hierop is het meewerkend voorwerp.

Slide 15 - Slide

Stap 7: benoem overige zinsdelen
Na haar beurt | zou (pv, wg) | Sterre (o) | de boog (lv) | aan Boyan (mv) | geven (wg).

Meestal zijn de zinsdelen die overblijven bijwoordelijke bepalingen. Die zinsdelen geven antwoord op vragen als waardoor, wanneer, hoe vaak, waarmee, waar, waarheen?

Slide 16 - Slide

Vergelijk

Hij heeft een aardig schot in de benen.

Hij is een aardige vent.

Slide 17 - Slide

Verschil wg en ng
Bij een wg DOET  het onderwerp iets. 
Altijd een zww nodig met duidelijke betekenis.

Bij een ng IS het onderwerp iets.
Altijd een kww nodig.
Die koppelt het onderwerp aan een zn of bn.

Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (p.60)
  1. Onderwerp IS iets
  2. Koppelwerkwoord?
  3. Wisseltruc => zijn, worden, blijven
  4. Naamwoordelijk deel => Wat is het onderwerp dan?

Zwabbels hdv: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 19 - Slide

Oefenen
  • Mijn mobiel is kapot.
  • Hij lijkt me erg aardig.
  • Gisteren werd mijn buurvrouw ziek.
  • Zij schijnen op school de beste voetballers te zijn.
  • Na de nederlaag was het team ontroostbaar.
  • Karin was erg blij met de vondst van haar nieuwe trui.

Slide 20 - Slide

Maken
Paragraaf 1.7 les 1

Maak in je leerwerkboek: 1, 2, 4, 8, 9, 12, 15, 17.
Let op! Bepaal bij oefening 2 of je extra oefening nodig hebt.
Zie Magister voor uitleg.

Slide 21 - Slide

Vooruitblik


  • Verder met 2.7 ontleden van zinnen. 

Slide 22 - Slide

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek deel A
  • je leesboek
  • je schrift
  • je iPad (dicht)
Les 2

Slide 23 - Slide

timer
10:00

Slide 24 - Slide

Planning
  • Leerdoelen 2.7
  • Herhaling theorie
  • Werkmoment
  • Vooruitblik

Slide 25 - Slide

Enkelvoudig  zin (p. 143)
Hoofdzin: o en pv staan naast elkaar, er kan niets tussen.

De poes miauwt de hele dag.              o - pv (mededelend)
Heeft ze de hele dag honger?             pv - o (vragend)
De hele dag heeft ze honger.               rest - pv - o (inversie)

Slide 26 - Slide

Samengestelde zin (p. 144)
De poes miauwt.
Ze heeft honger.

  • De poes miauwt, want ze heeft honger.

Samengestelde zin heeft twee of meer persoonsvormen.

Slide 27 - Slide

Samengestelde zin
Samengestelde zin => 2 persoonsvormen (of meer).



Hoofdzin:
* o en pv naast elkaar
* er kan niets tussen


Bijzin:
* o en pv niet naast elkaar
* OF er kan 'niet' tussen

Slide 28 - Slide

Volgorde samengestelde zin
Er is altijd minimaal 1 hoofdzin.

hoofdzin - || voegwoord - hoofdzin NEVENSCHIKKING
hoofdzin - || voegwoord - bijzin ONDERSCHIKKING
voegwoord - bijzin, || - hoofdzin ONDERSCHIKKING
 

Voegwoord niet benoemen
Tip!
want, maar, en, dus, of

Slide 29 - Slide

Voegwoord
Zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord.

Timo voetbalt goed,|| want hij scoort elke wedstrijd.
Hij wordt als eerste gekozen, || omdat hij goed voetbalt.
Omdat hij speelt, || word ik niet gekozen.

ZET VOOR HET VOEGWOORD DE || OF NA DE KOMMA
Voegwoord niet benoemen

Slide 30 - Slide

Benoem de delen: HZ of BZ
Timo voetbalt goed,|| want hij scoort elke wedstrijd.

Hij wordt als eerste gekozen, || omdat hij goed voetbalt.

Omdat hij speelt, || word ik niet gekozen.



Slide 31 - Slide

Benoem de delen: HZ of BZ
Timo voetbalt goed,|| want hij scoort elke wedstrijd.
 HZ                                                       HZ      
Hij wordt als eerste gekozen, || omdat hij goed voetbalt.
HZ                                                    BZ
Omdat hij speelt, || word ik niet gekozen.
BZ                                         HZ


Slide 32 - Slide

Maken
Paragraaf 1.7 les 1
Maak in je leerwerkboek: 1, 2, 4, 8, 9, 12, 15, 17.
Let op! Bepaal bij oefening 2 of je extra oefening nodig hebt.
Zie Magister voor uitleg.
Paragraaf 2.7 les 2
Maak in je leerwerkboek: 3, 4, 5, 7, 9

Slide 33 - Slide

Vooruitblik
Les 3: 
  • Testje
  • Werkles
  • Vragen stellen

Slide 34 - Slide

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek deel A
  • je leesboek
  • je schrift
  • je iPad (dicht)
Les 3

Slide 35 - Slide

timer
10:00

Slide 36 - Slide

Planning
  • Wat leren voor de toets
  • Testje
  • Vragen
  • Werkmoment
  • Vooruitblik

Slide 37 - Slide

Wat kennen en kunnen

Slide 38 - Slide

Welke zinsdelen beginnen nooit met een voorzetsel?
A
wg & ng
B
o & lv
C
lv & mv
D
wg & lv

Slide 39 - Quiz

Wat is het voegwoord?
Toen het regende,
ging ik lekker met de auto.
A
toen
B
regende
C
ging
D
auto

Slide 40 - Quiz

Met de start van de lente lopen de jonge lammetjes lekker in de wei.
Vorm van de zin?
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 41 - Quiz

In een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp altijd naast elkaar. Er kan niets tussen.
A
waar
B
niet waar

Slide 42 - Quiz

Wat is de volgorde van deze zin?
Ze baalde, omdat haar jas nat was geworden.
A
bz - bz
B
hz - bz
C
bz - hz
D
hz - hz

Slide 43 - Quiz

Wat is het wg in de zin:
Ik vergis met altijd met het ng en wg.
A
vergis
B
ik vergis
C
vergis me
D
vergis me met

Slide 44 - Quiz

Wat zijn voegwoorden die je bij een nevenschikking ziet?
A
omdat, tijdens, toen
B
want, maar, dus

Slide 45 - Quiz

Uit welke zinnen bestaat een nevenschikking?
A
hoofdzinnen en bijzinnen
B
alleen bijzinnen
C
bijzinnen en hoofdzinnen
D
alleen hoofdzinnen

Slide 46 - Quiz

Joost kreeg een nieuwe fiets, maar Piet moest het met een tweedehandsje doen.
A
nevenschikking
B
onderschikking

Slide 47 - Quiz

Ik houd van drop, dus je kunt me blij maken met kokindjes.
A
nevenschikking
B
onderschikking

Slide 48 - Quiz

Ik heb al mijn huiswerk gemaakt, hoewel ik gister geen zin had.
A
nevenschikking
B
onderschikking

Slide 49 - Quiz

Maken
Paragraaf 1.7 les 1
Maak in je leerwerkboek: 1, 2, 4, 8, 9, 12, 15, 17.
Let op! Bepaal bij oefening 2 of je extra oefening nodig hebt.
Zie Magister voor uitleg.
Paragraaf 2.7 les 2
Maak in je leerwerkboek: 3, 4, 5, 7, 9
Lastig? Oefen met Test jezelf 1.7 / 2.7

Slide 50 - Slide

Vooruitblik

Verder met paragraaf 3.7.

Kennis gebruiken bij herkennen formuleerfout.

Slide 51 - Slide