This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Programma
Herhaling hoofdstuk 2
Maken rekenen hoofdstuk 2
Slide 1 - Slide
Wat is het belangrijkste verschil tussen een persoonlijke lening en een doorlopend krediet?
A
Een persoonlijke lening is alleen voor jou.
B
Een persoonlijke lening heeft een hogere rente
C
Een doorlopend krediet heeft een hogere rente
D
Bij een doorlopend krediet kan je eenmaal afbetaalde bedragen weer opnieuw opnemen.
Slide 2 - Quiz
Chartaal geld is
A
bankbiljet
B
munten
C
bankbiljetten en munten
D
je pinpas
Slide 3 - Quiz
Wat is een aandeel?
A
Eigenaar van een stuk van een bedrijf
B
Eigenaar van een stuk van het bedrijf + je ontvangt een stuk van de winst
C
Je ontvangt een stuk van de winst
D
Lening aan het bedrijf
Slide 4 - Quiz
Wat is arbeidsverdeling?
A
Iedereen doet zijn werk waar hij/zij goed in is.
B
Werk wordt verdeeld, zodat je de dingen die je lastig vindt kunt leren
C
Werk wordt verdeeld over verschillende landen.
D
Iedere maand verander je van werkzaamheden.
Slide 5 - Quiz
Wat is dividend?
A
een vorm van belasting
B
een aandeel
C
een bedrijf
D
de winst uitkering van aandelen
Slide 6 - Quiz
Je leent €1500,-- met een persoonlijke lening. Je betaalt 36 maanden lang €55,--. Hoe bereken je de Kredietkosten?
A
36 x €55,-- = €1980
B
Niks berekenen: €55,--
C
36 x €55,-- = €1980
€1980,-- - €1500,-- = €480,-
D
€1500 : 36 = €41,67
Slide 7 - Quiz
1. bij koop op afbetaling ben je gelijk eigenaar van het product 2. bij een doorlopend krediet ben je niet direct eigenaar van het product
A
beide beweringen zijn juist
B
beide beweringen zijn onjuist
C
alleen bewering 1 is juist
D
alleen bewering 2 is juist
Slide 8 - Quiz
Welke stelling is juist of onjuist? I. 'Marijke ontvangt haar loon op haar bankrekening' is een voorbeeld van geld als ruilmiddel. II. 'De fiets van Johan kost € 600' is een voorbeeld van geld als rekenmiddel.
A
Beide zijn goed
B
I is goed
II is fout
C
I is fout
II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 9 - Quiz
Als je over € 100 spaargeld 3% rente krijgt en je hebt na 5 jaar € 15 rente ontvangen, dan krijg je
A
enkelvoudige interest
B
samengestelde interest
Slide 10 - Quiz
Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard
Slide 11 - Quiz
Wanneer je door de stad loopt en je een poster ziet van een broek, met een prijskaartje van 99 euro, dan spreek je van de geldfunctie ruilmiddel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 12 - Quiz
Bram heeft geen geld meer en gaat geld lenen. Hij kiest een persoonlijke lening, omdat:
A
De looptijd en het leenbedrag vast staan.
B
De looptijd en het leenbedrag NIET vast staan
C
Hij zijn lening altijd kan opnemen tot een vast bedrag.
D
Deze lening is alleen voor hem en niet voor anderen.
Slide 13 - Quiz
Door de inflatie kan ik...
A
minder producten kopen
B
meer producten kopen
C
hetzelfde kopen als eerst
D
niets meer kopen
Slide 14 - Quiz
Wanneer ben je eigenaar bij leasing?
A
Bij levering
B
Als alle termijnen zijn betaald
C
Nooit
D
Als het contract afloopt
Slide 15 - Quiz
Je spreekt altijd van een debetsaldo of een creditsaldo. Bij welke spreek je van een schuld?
A
Debet
B
Credit
C
Allebei niet
D
Allebei wel
Slide 16 - Quiz
Creditcard. 1. wat is een voordeel? 2. wat is een nadeel?
A
1. later betalen (lenen)
2. meer geld uitgeven dan je hebt (schuld)
B
1. veel geld hebben
2. er is geen nadeel
C
1. later betalen (lenen)
2. er is geen nadeel
D
1. veel geld hebben
2. meer geld uitgeven dan je hebt (schuld)