This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Wat zeg je als je de school binnenkomt?
Slide 1 - Mind map
Wat zeg je?
Je bent bij jouw vriend of vriendin thuis. Je blijft eten.
Het eten is klaar. Jullie gaan aan tafel zitten.
Iedereen doet eten op zijn/haar bord.
Jullie kunnen beginnen met eten. Wat zeg je?
Slide 2 - Slide
Jullie gaan beginnen met eten. Wat zeg je tegen de andere mensen aan tafel?
A
Alstublieft!
B
Welterusten!
C
Het geeft niet!
D
Eet smakelijk!
Slide 3 - Quiz
Een klasgenoot voelt zich niet lekker.
Hij hoest en heeft het warm. Hij zegt: ''Ik voel me niet lekker.
Ik denk dat ik ziek word. Ik ga maar naar huis.''
Wat zeg je?
Slide 4 - Slide
''Ik voel me niet lekker. Ik denk dat ik ziek word. Ik ga maar naar huis.'' Wat zeg je tegen je klasgenoot?
A
Het spijt me.
B
Tot straks!
C
Beterschap!
D
Het geeft niet!
Slide 5 - Quiz
Je bent op school. Het is vrijdag en iedereen in de klas is een beetje moe. Jullie willen graag kahoot doen.
Jullie vragen aan de docent: ''Mogen we stoppen met werken? Gaan we kahoot doen?" De docent zegt: ''Ik weet het niet hoor. Kunnen jullie niet beter door werken in je boek?"
Wat zeg je?
Slide 6 - Slide
Gaan we kahoot doen?" De docent zegt: ''Ik weet het niet hoor. Kunnen jullie niet beter door werken in je boek?" Wat zeg je?
A
Het spijt me.
B
Pardon?
C
Alstublieft?
D
Het geeft niet!
Slide 7 - Quiz
De lessen zijn afgelopen. Je gaat naar huis.
Je loopt door de gang naar de deur.
Voor de deur staan een paar docenten te praten.
Je wilt er langs. Je vraagt: ''Mag ik er even langs?''
Wat zeg je eerst?
Slide 8 - Slide
Voor de deur staan een paar leraren te praten. Je wilt er langs. Je vraagt: ''Mag ik er even langs?'' Wat zeg je eerst?
A
Pardon?
B
Dank u wel!
C
Het spijt me!
D
Welterusten.
Slide 9 - Quiz
Het kleine broertje van je Nederlandse vriend gaat naar bed.
Wat zeg je?
Schrijf zelf een antwoord (1 woord).
Slide 10 - Slide
Het kleine broertje van je Nederlandse vriend gaat naar bed. Wat zeg je tegen hem?
Slide 11 - Open question
Je hebt een toets gemaakt.
Je bent klaar met de toets.
Je geeft de toets aan de docent.
Wat zeg je?
Slide 12 - Slide
Je bent klaar met de toets en je geeft hem aan de docent. Wat zeg je?
A
Het spijt me.
B
Tot ziens!
C
Succes!
D
Alstublieft!
Slide 13 - Quiz
Je gaat kleren kopen in de stad.
Je denkt dat je over twee of drie uur wel weer thuis bent.
Wat zeg je?
Slide 14 - Slide
Je gaat naar de stad om kleren te kopen. Je denkt dat je over twee of drie uur wel weer thuis bent. Wat zeg je?
A
Tot straks!
B
Tot zo!
C
Tot ziens!
D
Het spijt me!
Slide 15 - Quiz
Je gaat in de pauze snel even een flesje water kopen in de supermarkt.
Wat zeg je?
Schrijf zelf een goede zin.
Slide 16 - Slide
Je wil in de pauze snel even een flesje water kopen in de supermarkt. Wat zeg je?
Slide 17 - Open question
Een vriendin gaat verhuizen naar een ander land.
Wat zeg je?
Slide 18 - Slide
Een vriendin gaat verhuizen naar een ander land. Wat zeg je?
A
Succes!
B
Tot ziens!
C
Alstublieft!
D
Tot zo!
Slide 19 - Quiz
De docent geeft je een nieuw boek.
Wat zeg je?
Slide 20 - Slide
De docent geeft je een nieuw boek. Wat zeg je?
A
Dank je wel!
B
Dank u wel!
C
Het geeft niet!
D
Jammer!
Slide 21 - Quiz
Je laat de pen van jouw klasgenoot op de grond vallen.
Wat zeg je?
Slide 22 - Slide
Je laat de pen van jouw klasgenoot op de grond vallen. Wat zeg je?
A
Het geeft niet.
B
Het spijt me!
C
Alstublieft!
D
Succes!
Slide 23 - Quiz
Een klasgenoot laat jouw pen op de grond vallen.
Wat zeg je?
Slide 24 - Slide
Een klasgenoot laat jouw pen op de grond vallen. Wat zeg je?
A
Het spijt me!
B
Tot ziens!
C
Gefeliciteerd!
D
Het geeft niet!
Slide 25 - Quiz
Iemand in jouw klas is jarig.
Wat zeg je tegen hem of haar?
Slide 26 - Slide
Iemand in jouw klas is jarig. Wat zeg jij?
A
Gefeliciteerd!
B
Welterusten!
C
Waar is het feestje?
D
Wanneer ben jij jarig?
Slide 27 - Quiz
Een klasgenoot is ziek geweest.
Hij moet een moeilijke TOA toets maken. Wat zeg je?
Slide 28 - Slide
Een klasgenoot moet een moeilijke TOA toets maken. Wat zeg je?