KT1D, taalverz, 09/06

Welkom KT1D!
Boek, schrift en pen?
Telefoon in de telefoontas?
Tas op de grond?
Wees stil, dan kunnen we beginnen
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom KT1D!
Boek, schrift en pen?
Telefoon in de telefoontas?
Tas op de grond?
Wees stil, dan kunnen we beginnen

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Lezen in leesboek
- Wat weet je nog?
- Huiswerk nakijken
- Uitleg verwijswoorden 

Slide 2 - Slide

Lezen
Je leest in stilte in je eigen leesboek.

Slide 3 - Slide

Wat weet je nog?
Waar hebben we het de vorige les over gehad?

  • Kun je een voorbeeld noemen van een ....
  • werkwoord
  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Slide

Huiswerk nakijken 
Opdracht 2, 3, 5 en 6 af. (blz. 140-141)

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord verwijs je naar woorden die je eerder hebt gebruikt. 

Max is blij. Hij heeft zijn voetbalwedstrijd gewonnen. 
Waar kan ik het formulier inleveren? Ik heb het al ingevuld.
Ik weet niet waarom Rob te laat is. Ik zal hem even bellen. 
Eva zou ook komen, maar ik heb haar niet gezien. 

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden
Zo gebruik je verwijswoorden:
Naar zelfstandige naamwoorden (zn) kun je verwijzen met:
- zn in het enkelvoud, mannelijk (m): hij, hem, zijn, deze, die. (Peter)
- zn in het enkelvoud, vrouwelijk (v): zij/ze, haar, deze, die. (Lisa)
- zn in het enkelvoud, onzijdig (o): het, zijn, dit, dat. (Fietsje)
- zn in het meervoud: zij/ze, hun, deze, die 

Weet je niet of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is? Kijk dan in een woordenboek of een (online) woordenlijst

Slide 7 - Slide

Even oefenen

Slide 8 - Slide

Samen?
Wat? Opdracht 2, 3 en 4 (blz. 143)
Hoe? Je begint samen met mij
Tijd? Je hebt hier 12 minuten de tijd voor.
Hulp? Vraag eerst je buurman of buurvrouw.
Klaar? Maak opdracht 5** (blz. 143) of werk verder op blz. 144
Zelf!
Wat? Opdracht 8 t/m 10 (blz. 183)
Hoe? Je start zelf
Tijd? Je hebt hier 7 minuten de tijd voor.
Hulp? Schrijf je vraag op. 
Klaar? Haal de extra opdracht bij het bureau!

**extra uitdaging? Ik heb een extra opdracht op KT-niveau. Haal die bij me op. 
timer
12:00
Zelf!
Wat? Opdracht 2, 3 en 4 (blz. 143)
Hoe? Je start zelf
Tijd? Je hebt hier 12 minuten de tijd voor.
Hulp? Schrijf je vraag op.
Klaar? Werk verder op blz. 144 

** Extra uitdaging
Maak opdracht 5

Slide 9 - Slide

Maak het gezegde af:
  • Het gaat soms met vallen en ...
  • opstaan
  • Als er één schaap over de dam is....
  • dan volgen er meer. 
  • Je moet een gegeven paard niet...
  • in de bek kijken 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat betekent "De hond in de pot vinden?"
A
Ik vind het eten vies
B
Thuis komen en alles is al op
C
Iets kwijt zijn en op gekke plaatsen zoeken
D
De hond in de pot is een recept uit China

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Wat betekent "je vingers erbij aflikken"?
A
Streng op iemand letten
B
Honger hebben
C
Iets heel graag lusten
D
Niet weten hoe iets moet

Slide 14 - Quiz



Quizlet?


Blooket?
Blooket?

Slide 15 - Slide

Lesafsluiting
- Waar let je op als je een woord moet opzoeken in een woordenboek?

- Moet je spreekwoorden letterlijk of figuurlijk opvatten?

- Wat betekent het spreekwoord ''Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken?''



Slide 16 - Slide

Zelf aan de slag!
Wat? Opdracht 1 (blz. 136)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Je hebt hier 4 minuten de tijd voor.
Hulp? Vraag eerst je buurman/buurvrouw. Daarna steek je je hand omhoog, dan beantwoord ik je vraag. 
Klaar? Werk verder aan opdracht 2, 3 en 4. (blz. 136-137)


timer
4:00

Slide 17 - Slide

Zelf aan de slag!
Wat? Opdracht 2, 3 en 4 (blz. 136-137)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Je hebt hier 15 minuten de tijd voor.
Hulp? Vraag eerst je buurman/buurvrouw. Daarna steek je je hand omhoog, dan beantwoord ik je vraag. 
Klaar? Je mag verder werken. 



timer
15:00

Slide 18 - Slide

Tekstdoelen
Informatie geven
Krantenbericht, verslag van een sportwedstrijd
Iets leren of uitleggen
Studietekst, reclame, gebruiksaanwijzing 
Iets laten doen
Reclametekst, uitnodiging, advertentie
Een mening willen geven
Recensie van een app of film
Amuseren
Verhaal, stripboek 

Slide 19 - Slide

Opdracht 6
  1. vandalen
  2. ongetwijfeld
  3. dresscode
  4. periode
  5. winterkost
  6. relatie  

Slide 20 - Slide

Opdracht 7
  1. salaris - uitgeven
  2. b exact - precies
  3. c. oorzaak- bron
  4. d. uiteraard - vanzelfsprekend  

Slide 21 - Slide

Spreekwoorden

Slide 22 - Slide

Spreekwoorden

Slide 23 - Slide

Tegenstellingen
Woorden die elkaar tegenovergestelde zijn, noem je een tegenstelling.

Bijvoorbeeld: boven - onder, hoog - laag, veilig - gevaarlijk. 

In een tekst worden vaak tegenstellingen gebruikt. 

Je kunt een tegenstelling herkennen aan de woorden maar, echter, toch, daarentegen

Slide 24 - Slide

Tegenstellingen


1. Nieuwe games zijn vaak prijzig, maar in de uitverkoop juist goedkoop. 

2. Deze hele week was het mooi weer, toch wordt het morgen weer slecht. 


Slide 25 - Slide

Zelf aan de slag!
Wat? Opdracht 1 t/m 3 (blz. 109-110)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Je hebt hier 15 minuten de tijd voor.
Hulp? Vraag eerst je buurman/buurvrouw. Daarna steek je je hand omhoog, dan beantwoord ik je vraag. 
Klaar? Kom bij me, dan kijk ik er naar. 



timer
12:00

Slide 26 - Slide

Samen maken
Opdracht 1 en 2 (blz. 80 en 81)

Slide 27 - Slide

Kahoot!

Slide 28 - Slide

Samen tellen
Het is een uitdaging om samen met de klas tot 20 te tellen. Het is de bedoeling dat jullie samen tot 20 tellen, zonder te overleggen. Je mag dus geen afspraken maken wie wanneer een getal zegt. 

Slide 29 - Slide

Inloggen via Magister
  1. Log in
  2. Log in bij Magister
  3. Ga naar digitale leermiddelen
  4. Klik op Nederlands
  5. Klik op hoofdstuk 4
  6. Maak meervouden op -en en -s. 
  7. Vanaf opdracht 3. Succes!

Slide 30 - Slide

Video over meervouden -en of -s

Slide 31 - Slide

Zelf aan de slag!
Wat? Opdracht 1 t/m 4 en 6 (blz. 115)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Je hebt hier 15 minuten de tijd voor.
Hulp? Vraag eerst je buurman/buurvrouw. Daarna steek je je hand omhoog, dan beantwoord ik je vraag. 
Klaar? Maak opdracht 5 ook. 



timer
15:00

Slide 32 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin. 

Lisa heeft gisteren een nieuwe telefoon gekocht.
pv : Heeft Lisa gisteren een nieuwe telefoon gekocht? : heeft. 
ow : Wie/wat heeft? : Lisa
wwg : Alle werkwoorden in de zin : heeft gekocht

Vandaag fietst Oemed naar school.
pv: Fietst Oemed vandaag naar school? : fietst 
ow: Wie/wat fietst? : Oemed
wwg: Alle werkwoorden in de zin: fietst

Slide 33 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin. 

1. Jeroen heeft een broodje bij de slager gekocht.
pv: 
ow:
wwg:

2. Vanwege de storm is er een boom op de auto gevallen
pv:
ow:
wwg: 

Slide 34 - Slide

Samen aan de slag!
Opdracht 1, blz. 112. 

Slide 35 - Slide

Taalverzorging
De komende tijd gaan we aan de slag met taalverzorging. Taalverzorging bestaat uit verschillende delen. Zoals grammatica en spelling. 

We beginnen vandaag met het onderdeel grammatica

Grammatica bestaat ook weer uit twee delen.
1. Zinsdelen
2. Woordsoorten

Slide 36 - Slide

Taalverzorging
Grammatica bestaat ook weer uit twee delen.
1. Zinsdelen
2. Woordsoorten

Bij zinsdelen ga je zinsdelen benoemen (dit kunnen meerdere woorden zijn)
Bij woordsoorten benoem je ieder woord (dit is altijd maar één woord)

1. De docent van aardrijkskunde heeft een proefwerk opgegeven.
2. De docent van aardrijkskunde heeft een proefwerk opgegeven. 

Slide 37 - Slide

Taalverzorging
Grammatica bestaat ook weer uit twee delen.
1. Zinsdelen

Persoonsvorm --> het werkwoord dat verandert als je de zin van tijd verandert.
--> het werkwoord dat vooraan komt te staan als je een vraagzin van de zin maakt.

Let op! Staat de zin al in een vraag? Controleer dan of het eerste woord wel een werkwoord is. Woorden als: wat, wie hoe, waarom, waarmee etc, zijn geen werkwoorden!

Vandaag is mijn broer jarig! 
Wie is er vandaag jarig? 


Slide 38 - Slide

Taalverzorging
Grammatica bestaat ook weer uit twee delen.
1. Zinsdelen

Onderwerp --> wie/wat + pv? = het onderwerp

Vandaag is mijn broer jarig!
Wie is er vandaag jarig?  
antwoord = mijn broer
mijn broer = het onderwerp 



Slide 39 - Slide

Even oefenen: pv en ow?
1. De katten hebben in de tuin gespeeld.


2. Gisteren heb ik een mooie tekening gemaakt. 


3. Mijn zus heeft boodschappen gedaan. 

Slide 40 - Slide