De-woorden zijn dus mannelijk of vrouwelijk.
Naar mannelijke woorden verwijs je met hij, hem en zijn. Naar vrouwelijke woorden verwijs je met zij, ze en haar.
1. Kijk of het woord duidelijk mannelijk of vrouwelijk is;
2. Als het woordgeslacht niet te zien is, mag je ervan uitgaan dat het woord mannelijk is.;
3. Tenzij dat het woord een uitgang heeft op een van de volgende uitgangen: -heid, -nis, -ing, -schap, -te, -de, -ie, -ij, -iek, -theek, -teit, -uur, -st.
(Minderheid, geschiedenis, lening, bibliotheek, vangst, ...).