FO - Verwijsfouten

Formuleren - Verwijsfouten
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Formuleren - Verwijsfouten

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je dubbelop- en verwijsfouten herkennen en onduidelijk verwijzen vermijden.

Slide 2 - Slide

Planning 
1. Herhaling;
2. Nakijken huiswerk;
3. Verwijsfouten en onduidelijk verwijzen;
4. Aan de slag 

Slide 3 - Slide

Draag jij die houten boomstam even weg?
A
Pleonasme
B
Tautologie
C
Contaminatie
D
Dubbele ontkenning

Slide 4 - Quiz

Laten we het overnieuw doen.
A
Dubbele ontkenning
B
Pleonasme
C
Tautologie
D
Contaminatie

Slide 5 - Quiz

Verwijzen, hoe doe je dat? 

Slide 6 - Slide

Ze vertelde mij iets totaal anders, .... mij irriteerde.
A
Dat
B
Wat
C
Die
D
Wie

Slide 7 - Quiz

Je moet hen/hun ook vragen om te komen.
A
Hen
B
Hun

Slide 8 - Quiz

De bibliotheek heeft .... deuren geopend voor bezoekers.
A
Zijn
B
Hun
C
Haar
D
Die

Slide 9 - Quiz

Het mooiste ... ik heb gelezen zal ik je vertellen
A
Dat
B
Wat
C
Die
D
Wie

Slide 10 - Quiz

De directie heeft zijn/haar leden streng toegesproken.
A
Zijn
B
Haar

Slide 11 - Quiz

Hoe verwijs je correct? 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? 
We onderscheiden mannelijke, vrouwelijk en onzijdige woorden.
Mannelijke en vrouwelijke woorden zijn de-woorden; 
Onzijdige woorden zijn altijd het-woorden.

Slide 14 - Slide

Onzijdige woorden
Naar onzijdige woorden verwijs je met "het" en "zijn". 
Let op: ook namen van landen, provincies, steden en clubs zijn het-woorden, dus onzijdig!
Ook verkleinwoorden zijn het-woorden!

Asten is blij met zijn klokkenmuseum.
Het meisje dat daar loopt, is mijn beste vriendin.

Slide 15 - Slide

De-woorden
De-woorden zijn dus mannelijk of vrouwelijk. 
Naar mannelijke woorden verwijs je met hij, hem en zijn. Naar vrouwelijke woorden verwijs je met zij, ze en haar. 

1. Kijk of het woord duidelijk mannelijk of vrouwelijk is;
2. Als het woordgeslacht niet te zien is, mag je ervan uitgaan dat het woord mannelijk is.; 
3. Tenzij dat het woord een uitgang heeft op een van de volgende uitgangen: -heid, -nis, -ing, -schap, -te, -de, -ie, -ij, -iek, -theek, -teit, -uur, -st.
(Minderheid, geschiedenis, lening, bibliotheek, vangst, ...). 

Slide 16 - Slide

Hen of hun? 
Gebruik "hen" wanneer...
1. ... het verwijswoord lijdend voorwerp is: Ik bedankte hen.
2. ... het verwijswoord na een voorzetsel staat en als meewerkend voorwerp gebruikt is: Ik geef aan hen een compliment.
Gebruik "hun" wanneer ...
... het verwijswoord als meewerkend voorwerp gebruikt wordt zonder voorzetsel: Ik geef hun een compliment.


Slide 17 - Slide

"Wat" gebruik je na
1. Een hele zin: Het regende gisteren de hele dag, wat ik erg vervelend vond.
2. De overtreffende trap: Het beste wat me ooit is overkomen...
3. Onbepaalde voornaamwoorden: Alles wat ik wens, is een goede gezondheid. 

Slide 18 - Slide

vz + wie / waar + vz
Voor het verwijzen naar zaken en begrippen gebruik je 'waar' met een voorzetsel
Het schoolvak waaraan ik een hekel heb, is ...

Voor het verwijzen naar personen gebruik je een voorzetsel met daarna het woord 'wie' 
De jongen op wie ik verliefd ben, zit in klas 4c. 

Slide 19 - Slide

Ze doen waar hun zin in hebben.

Klopt deze verwijzing?
A
Ja
B
Nee

Slide 20 - Quiz

De bibliotheek organiseert vaak leuke activiteiten voor [zijn] leden.
Klopt de verwijzing? Zo nee, verbeter de verwijzing.
A
De verwijzing is correct
B
haar
C
hun
D
het

Slide 21 - Quiz

De hond is voor veel mensen een kameraad [met wie] ze een hechte band opbouwen.

Klopt de verwijzing? Zo nee, verbeter de verwijzing
A
De verwijzing is correct
B
waarop
C
waarmee
D
op wie

Slide 22 - Quiz