immuniteit quiz vragen

Vragen over:

Immuniteit

1 / 17
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingBeroepsopleiding

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Vragen over:

Immuniteit

Slide 1 - Slide

Lichaamsvreemde stoffen
A
stoffen waarvoor je immuun bent
B
stoffen die niet in je lichaam thuishoren
C
stoffen waarvan je altijd doodziek wordt
D
stoffen die bij je lichaam horen

Slide 2 - Quiz

Witte bloedcellen
A
sluiten bacteriën en andere ziekteverwekkers in om ze te doden
B
zorgen voor de opname van zuurstof in het bloed
C
zorgen voor bloedstolling bij een wondje
D
bestaan uit bloedplasma

Slide 3 - Quiz

Antistoffen
A
stoffen die witte bloedcellen maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
B
stoffen die bloedplaatjes maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
C
stoffen die rode bloedcellen maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
D
stoffen die in ziekteverwekkers zitten

Slide 4 - Quiz

Wat is de goede volgorde?

1. De ziekteverwekker is met antistoffen bedekt en onschadelijk
2. Ziekteverwekker dringt het lichaam binnen.
3. Antistof hecht aan de lichaamsvreemde stof
4. Witte bloedcellen maken antistoffen
A
4 - 3 - 2 - 1
B
1 - 2 - 3 - 4
C
2 - 4 - 3 - 1
D
3 - 4 - 2 - 1

Slide 5 - Quiz

Fagocyten worden gemaakt in de rode beenmerg
A
Juist
B
onjuist

Slide 6 - Quiz

natuurlijke immuniteit
A
ontstaat doordat je een vaccinatie hebt gekregen
B
ontstaat doordat je bijvoorbeeld een griepprik hebt gekregen
C
immuniteit die ontstaat doordat je de ziekte doormaakt (ziek bent geweest van een ziekte)
D
is een erfelijke ziekte

Slide 7 - Quiz

Kunstmatige immuniteit
A
immuniteit die ontstaat doordat je al een keer een bepaalde ziekte hebt gehad
B
immuniteit die ontstaat door inenting met een vaccin, zoals de griepprik
C
Lichaamsvreemde stoffen die een ziekte veroorzaken
D
Lichaamsvreemde stoffen die geen ziekte veroorzaken

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen actieve en passieve immunisatie
A
Actief= direct antistoffen binnen krijgen.
B
Passief= direct antistoffen binnen krijgen.
C
Actief= verzwakte of dode ziekteverwekkers inspuiten
D
Passief= verzwakte of dode ziekteverwekkers inspuiten.

Slide 9 - Quiz

Wat is het voordeel van actieve immunisatie ten opzichte van passieve immunisatie?
A
Bij actieve immunisatie ontstaan geheugencellen
B
Bij passieve immunisatie ontstaan geheugencellen
C
Bij actieve immunisatie heb je minder bijwerkingen.
D
Bij actieve immunisatie hoeft het lichaam niet zelf antistoffen te maken.

Slide 10 - Quiz

Immuun
A
je kunt de ziekte niet meer krijgen
B
behoorlijk ziek worden van een ziekte
C
een lichaamsvreemde stof
D
een spuit krijgen met zwakke ziekteverwekkers

Slide 11 - Quiz

Infectieziekten, wat zijn dat?
A
antistoffen die ontstaan als je ziek bent
B
stoffen die je ingespoten krijgt bij een vaccinatie
C
ziekten die erfelijk zijn
D
ziekten waarmee je anderen kunt besmetten

Slide 12 - Quiz


Waar voel je je nu eigenlijk ziek van?
A
Van de infectie
B
Van de infectie en van de afweerreactie van je lichaam
C
Van de afweer van je lichaam
D
Van de witte bloedlichaampjes

Slide 13 - Quiz

Griepprik
A
Deze maakt mensen immuun voor de griep
B
griepvaccinatie voor ouderen en mensen met minder weerstand
C
Deze prik krijg je als je de griep hebt, je wordt er beter van
D
Het is een inenting, ieder kind krijgt de griepprik

Slide 14 - Quiz

Ontsteking
A
is een erfelijke ziekte
B
is een ziekte die je maar 1 x kunt krijgen
C
is een infectie
D
is een reactie van je lichaam op een infectie

Slide 15 - Quiz

vaccinatie
wat is dat?
A
inenting
B
immuniteit
C
infectie
D
antistof

Slide 16 - Quiz

Wat kan er in een vaccin zitten?
A
Versterkte ziekteverwekkers.
B
Antistofcellen.
C
Dode of verzwakte ziekteverwekkers
D
Vreetcellen

Slide 17 - Quiz