Präpositionen 3e naamval

Präpositionen 3e naamval
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Präpositionen 3e naamval

Slide 1 - Slide

Personalpronomen und Artikel
Nominativ
Dativ
Nominativ
Dativ
ich
mir
der
dem
du
dir
die
der
er/sie/es
ihm/ihr/ihm
das
dem
wir
uns
die
den ...n
ihr
euch
sie/Sie
ihnen/Ihnen

Slide 2 - Slide

aus
- uit
Aus ihm wird sicher ein guter Bäcker

Slide 3 - Slide

bei
- bij
Hast du genug Geld bei dir?

Slide 4 - Slide

mit
- met
Ich war diesen Sommer mit ihm in Wien.

Slide 5 - Slide

nach
- na, naar (landen, plaatsen)

Nach mir die Sintflut.
Ich fahre nach Amerika.

Slide 6 - Slide

seit
- sinds
Ich habe ihn seit vorigem Herbst nicht mehr gesehen.

Slide 7 - Slide

von
- van
Er hat von uns ein neus Fahrrad bekommen.

Slide 8 - Slide

zu
-  naar (personen)

Wir kommen gerne zu euch.

Slide 9 - Slide

außer
- behalve, buiten
Außer ihr gab es dort niemanden.

Slide 10 - Slide

gegenüber
- tegenover

Gegenüber dem Rathaus/Dem Rathaus gegenüber liegt ein erstklassiges Hotel.
Mir gegenüber war sie immer sehr freundlich.

Slide 11 - Slide

an...........vorbei
- langs

Wir laufen immer an dem Fluss vorbei.

Slide 12 - Slide

Kommst du mit (ons) ... zum Fußballspiel?

Slide 13 - Open question

Kann ich mit (u) ... sprechen?

Slide 14 - Open question

Staat er een 3e naamval in deze zin? "Wann kommt er endlich mal von der Toilette?
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Welk woord zorgde in de voorgaande opdracht voor de 3e naamval? "Wann kommt er endlich mal von der Toilette?"
A
mal
B
von
C
der
D
kommt

Slide 16 - Quiz

Er kocht sehr gut, deswegen möchte ich (bij hem) essen.

Slide 17 - Open question

Wir können uns morgen auch (bij haar) treffen.

Slide 18 - Open question

Entschuldigung, gehört dieser Lehrer zu (jullie)?

Slide 19 - Open question

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 20 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 21 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 22 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 23 - Quiz

Wat betekend het Duitse voorzetsel "aus"?
A
uit
B
van
C
door
D
open

Slide 24 - Quiz

Wat betekend het Duitse voorzetsel "seit"?
A
zijn
B
sinds
C
achter
D
vorig

Slide 25 - Quiz

Wat betekend het Duitse voorzetsel "gegenüber"?
A
tegenover
B
voor
C
tegen elkaar
D
tegenstrijdig

Slide 26 - Quiz

Wat betekend het Duitse voorzetsel "mit"?
A
uit
B
bij
C
zonder
D
met

Slide 27 - Quiz

Wat betekend het Duitse voorzetsel "zu"?
A
naar
B
na
C
naast
D
toe

Slide 28 - Quiz

Wat betekend het Duitse voorzetsel "nach"?
A
na
B
naar
C
naast
D
zonder

Slide 29 - Quiz

Wanneer gebruik je "nach"?
A
Bij plaatsen
B
Bij steden
C
Vaste constructies
D
Bij personen

Slide 30 - Quiz

Wanneer gebruik je "zu"?
A
Bij plaatsen
B
Bij steden
C
Vaste constructies
D
Bij personen

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Slide