present simple 2

Unit 3

At the end of this lesson you can make questions and negative in the present simple!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Unit 3

At the end of this lesson you can make questions and negative in the present simple!

Slide 1 - Slide

Present simple
Wat is het?
Tegenwoordige tijd
Waarvoor gebruik je het?
Je gebruikt de present simple als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt
Wat doe je bij he, she, it 
Je plakt een -s achter het werkwoord

Bijv: Lisa drinks milk everyday.

Slide 2 - Slide

Shit-regel 

Slide 3 - Slide

vragen en ontkening maken in de present simple:

Slide 4 - Slide

Zie je een van deze vormen? 
  • am
  • are
  • is
Dit is het werkwoord : to Be

Slide 5 - Slide

Als er een vorm van 'to be' in de zin staat : am / are / is, zet je deze vooraan als je een vraag wilt maken.
  • They are late          Are they late?
  • He is 12 years old      Is he 12 years old?
  • I am at home       Am I at home?

Slide 6 - Slide

Een ontkenning met maak je door 'not' achter de vorm van 'to be' te zetten.
  • They are late          They are not late.
  • He is 12 years old      He is not 12 years old.
  • I am at home       I am not at home.

Slide 7 - Slide

Zie je het hulpwerkwoord 'can' of 'have got'?
  • Can
  • Have got
Zet deze vooraan om een vraag te maken

They have got a car - Have they got a car?
Her dad can play the guitar - Can her dad play the guitar?

Slide 8 - Slide

Zie je het hulpwerkwoord 'can' of 'have got'?
  • Can
  • Have got
Zet not achter can of de vorm van have got om de zin ontkennend te maken.

My mother can draw beautifully. - My mother cannot draw beautifully.
They have got dark hair. - They haven't got dark hair.

Slide 9 - Slide

Soms heb je  zinnen zonder am / are / is / can / have got

Slide 10 - Slide

Als er geen vorm van 'to be', can of have got in staat maar bijv :
  • watch
  • eat
  • go
  • fly
  • like
Dan kan je de vraag niet maken door het werkwoord aan het begin van de zin te zetten.

Slide 11 - Slide

Om de vraag te maken zet je aan het begin van de zin : Do of does
Hoe kies je tussen do of does?

Slide 12 - Slide

I          do                                         
you    do
he      does
she    does
it        does
we     do
you    do
they   do
         Do          * I
                         * you
                         * we
                         * they
                         * het onderwerp is meervoud
 
  
Does       * he
                 * she
                 * it
                 * woorden die je in de plek                             kunt zetten van he /she /it

Slide 13 - Slide

Bij alle andere werkwoorden....
Zet je do of does aan het begin van de zin om een vraag te maken.
They eat an apple            Do they eat an apple? 
She sleeps a lot          Does she sleep a lot?

Let op! Na do/does komt altijd het hele werkwoord!


Slide 14 - Slide

Bij een ontkenning met alle andere werkwoorden...
Zet je don't of doesn't voor het eerste werkwoord
They eat an apple           They don't eat an apple.

She sleeps a lot          She doesn't sleep a lot.

Let op! Na do/does komt altijd het hele werkwoord!


Slide 15 - Slide

welke vraag is goed?
A
do they like swimming?
B
does they like swimming?
C
like they swimming?
D
do they likes swimming?

Slide 16 - Quiz

welke vraag is goed?
A
Hates Jimmy cheese?
B
do Jimmy hate cheese?
C
does Jimmy hate cheese?
D
does Jimmy hates cheese?

Slide 17 - Quiz

welke ontkennende zin is goed?
A
She plays not tennis.
B
she doesn't play tennis.
C
she don't play tennis.
D
she doesn't plays tennis.

Slide 18 - Quiz

welke ontkennende zin is goed?
A
I live not in Amsterdam.
B
I doesn't live in Amsterdam.
C
I don't live in Amsterdam.
D
I don't lives in Amsterdam.

Slide 19 - Quiz

Maak de zin ontkennend:
You are very kind to me
A
You aren't very kind to me
B
You am not very kind to me
C
You is not very kind to me
D
You're not very kind to me

Slide 20 - Quiz

Maak vragend....

He is always late.

Slide 21 - Open question

Maak vragend...

We go to school by bike.

Slide 22 - Open question

Maak vragend...

Saskia loves flowers.

Slide 23 - Open question

Maak ontkennend...

Sheila can run very fast.

Slide 24 - Open question

Maak ontkennend..

The kids walk to school every day.

Slide 25 - Open question

Ik kan vragen en ontkenning maken in de present simple
A
definitely yes
B
yes but I need to practise more
C
alittle bit I need extra explanation
D
definitely no

Slide 26 - Quiz

P.113 7+8+9
klaar?? 
ga naar study go

Slide 27 - Slide