1) Los verbos reflexivos
2) Verbos que terminan en -ecer, -ocer, -ucir
3) Los grados de comparación
4) De voorzetsels POR en PARA
5) Werkwoorden met twee onregelmatigheden
6) Meningen en interessen met nadruk (werkwoorden zoals gustar)
7) vocabulario
8)Proeftoets (eventueel na de les)