persoonlijk voornaamwoord

Lernziel
aan het eind van de les kan je :
-de persoonlijke voornaamwoorden opnoemen
   - weet je welk pers voornaamwoord je moet toepassen
-kan je de juiste persoonlijke vnw toepassen in de zin


1 / 13
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lernziel
aan het eind van de les kan je :
-de persoonlijke voornaamwoorden opnoemen
   - weet je welk pers voornaamwoord je moet toepassen
-kan je de juiste persoonlijke vnw toepassen in de zin


Slide 1 - Slide

de persoonlijke vnw
ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij en u

Ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie

Slide 2 - Slide

persoonlijke vnw veranderen
naar de functie in de zin

-Ik loop naar huis
-Ich gehe nach Hause

ik/ ich = het onderwerp (=functie)

Slide 3 - Slide

-Ik geef (aan) hem bloemen. (functie?......meewerkend vw)
Ich schenke ihm Blumen.

-Ik zie hem. (functie?..........lijdend voorwerp)
Ich sehe ihn.

Slide 4 - Slide

Dus... pers vnw veranderen door hun functie in de zin

Slide 5 - Slide

wat is het voor een zinsdeel?
Stel jezelf de vraag...

onderwerp? = 1e
meewerkend voorwerp= 3e
lijd. vw = 4e

Slide 6 - Slide

Ik heb het (aan) hem gegeven!- Ich habe es ......... gegeben!

Slide 7 - Slide

Hij heeft het gezien.-        .... hat ... gesehen.

Slide 8 - Slide

Zij helpt hem.  -        .... hilft ....

Slide 9 - Slide

Jullie hebben het (aan) hen verteld-     .... habt es ..... erzählt.

Slide 10 - Slide

Voorzetsels die vertellen welke naamval!
de vz +3e naamval : aus,bei,mit,nach,seit,von,zu,außer,gegenüber,entgegen

de vz +4e nv = durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang

de vz +3e/+4 nv = an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen

Slide 11 - Slide

de vz +4e nv= durch, für, gegen, ohne, um,bis, entlang
Ik heb dat voor jou gedaan.
.... habe das für .... getan.

Hij kan niet zonder jou leven.
.... kann nicht ohne .... leben!

Slide 12 - Slide

de vz +3e/+4e = an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen
wo+ 3e/ wohin +4e (waar/ waarheen)
Hij staat achter je!  (wo steht er?)
.... steht hinter ..... !

zij staat tussen ons! (wo steht sie?)
.... steht zwischen .... !

De kat (zij) springt op je.
...........  springt auf ... (wohin springt sie?)

Slide 13 - Slide