kennen: je weet het, je hebt het geleerd
kunnen: je bent het vaardig (bijv. je kunt zwemmen, je kunt de bal 100x hoog houden, je kunt een appeltaart bakken)
liggen: niet bewegen, rust (bijv. je ligt te zonnen, de kat ligt op de vensterbank)
leggen: beweging, actie (bijv. je legt de bal voor je voet, je legt je tablet aan de kant)