2KGT Irregular Verbs (A-C)

Wat zijn onregelmatige werkwoorden?
A
Werkwoorden die in de verleden tijd veranderen, zoals: breken - brak
B
verleden tijd waar je -ed achter kunt zetten in het Engels, zoals: want - wanted
C
Werkwoorden die in de verleden tijd niet veranderen, zoals: lachen - lachte
D
verleden tijd waar je GEEN 'ed' achter kunt zetten in het Engels, zoals: fight - fought
1 / 15
next
Slide 1: Quiz
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Wat zijn onregelmatige werkwoorden?
A
Werkwoorden die in de verleden tijd veranderen, zoals: breken - brak
B
verleden tijd waar je -ed achter kunt zetten in het Engels, zoals: want - wanted
C
Werkwoorden die in de verleden tijd niet veranderen, zoals: lachen - lachte
D
verleden tijd waar je GEEN 'ed' achter kunt zetten in het Engels, zoals: fight - fought

Slide 1 - Quiz

In bijna alle talen heb je onregelmatige werkwoorden
Ja
Nee

Slide 2 - Poll

Zwemmen is een onregelmatig werkwoord (in zowel Nederlands als Engels)
A
Klopt, want de verleden tijd van het Nederlands wordt 'zwom'
B
Niet waar, want de verleden tijd van het Nederlands wordt 'zwemde'
C
Niet waar, want in het Engels wordt het 'swimmed'
D
Klopt, want in het Engels wordt het 'swam'

Slide 3 - Quiz

In het Nederlands is 'lachen' onregelmatig
A
Ja, want in de verleden tijd verandert het.
B
Nee, want in de verleden tijd verandert het niet

Slide 4 - Quiz

Noem een aantal Nederlandse werkwoorden die onregelmatig zijn (met andere woorden, die niet veranderen in de verleden tijd)

Slide 5 - Open question

Breken
A
Break - broke - broken
B
Break - broked - broked
C
Break - breaked - breaked

Slide 6 - Quiz

Knippen
A
Cut - cutted - cutted
B
Cut - cat - cut
C
Cut - cut - cut

Slide 7 - Quiz

Brengen
A
Bring - brang - brung
B
Bring - bringed - bringed
C
Bring - brought - brought
D
Bring - braught - braught

Slide 8 - Quiz

Kopen
A
Buy - buyed - buyed
B
Buy - bought - bought
C
buy - baught - baught

Slide 9 - Quiz

Bouwen
A
Build - built - built
B
Build - build - build
C
Build - builded -builded

Slide 10 - Quiz

Bloeden
A
Bleed - bleed - bleed
B
Bleed - bled - bled
C
Bleeded - bleeded - bleeded

Slide 11 - Quiz

Kiezen
A
Choose - chosen - chosen
B
Choose - choosed - choosed
C
Choose - chose - chosen

Slide 12 - Quiz

Beginnen
A
Begin - begun - begun
B
Begin - began -begun
C
Begin - beginned - beginned

Slide 13 - Quiz

Komen
A
Come - comed - comed
B
Come - camed - camed
C
Come - came - come

Slide 14 - Quiz

zijn (bijv: ik ben, hij is, wij zijn)
A
Be - was/were - been
B
Be - beed - beed
C
Be - were - wered

Slide 15 - Quiz