T8 Taalactief 4

T8 Taalactief 4
Herhaling
1. Gebiedende wijs
2. Voornaamwoorden
3. Ontleden
4. Beeldspraak
1 / 50
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

T8 Taalactief 4
Herhaling
1. Gebiedende wijs
2. Voornaamwoorden
3. Ontleden
4. Beeldspraak

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Gebiedende wijs
Sta op! - Pak je boek! - Doe de deur open! - Laat ons winnen!
Doe mee en win! 


Wat valt je op? 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Sta op! - Pak je boek! - Doe de deur open! - Laat ons winnen!
Doe mee en win!

1. Zin begint met stam van werkwoord.
2. Er is geen onderwerp.
3. Het is een korte zin.
4. Hij eindigt (vaak) met een uitroepteken. 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Voorbeelden:
Zou je de deur open willen doen. = Doe de deur open!

Ik hoop dat je ons laat winnen. = Laat ons winnen!

Je kunt meedoen en winnen. = Doe mee en win! 

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Tik op de zin in de gebiedende wijs.
A
B
C

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wat staat er niet in een zin met een gebiedende wijs ?
A
Onderwerp
B
Zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Tik op de zin in de gebiedende wijs.
A
Je moet energie besparen.
B
Kan je energie besparen?
C
Bespaar energie!

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de gebiedende wijs van de zin:
"Wil je je neus snuiten?"
A
Snuit neus!
B
Wil je snuiten?
C
Snuit je neus!
D
Ik wil dat je snuit.

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Je moet je snoep uitspugen.
A
Wil je je snoep uitspugen?
B
Spuug je snoep uit!
C
Spuug uit!
D
Ik wil dat jij je kauwgom uitspuugt.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de gebiedende wijs?
Wil jij even naar het bord kijken?

Slide 10 - Open question

This item has no instructions

Wat is de gebiedende wijs?
Je mag hier staan.

Slide 11 - Open question

This item has no instructions

Voornaamwoorden
1. Persoonlijk = Personen                ik, jij, hij, wij, u, hen

2. Bezittelijk = van wie is het?         jouw, mijn, jullie, uw, hun.

3. Aanwijzend = wijst iets aan       deze, die, dat, dit 

Slide 12 - Slide

This item has no instructions


Welke woorden zijn de persoonlijk voornaamwoorden?
Hij is aan de beurt.
Wij gaan naar de kinderboerderij.
Jullie gaan naar het zwembad.
Zij houden van Nederlandse muziek.
A
zwembad, Nederlandse, muziek, kinderboerderij.
B
Hij, Wij, Jullie, Zij
C
Hij, Wij, houden, van
D
Jullie, Zij, beurt, zwembad

Slide 13 - Quiz

Antwoord B: Hij, wij, jullie, zij.
Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het aanwijzend voornaamwoord:

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

In welk rijtje staan alléén aanwijzend voornaamwoorden?
A
die, daar, zulke, onze
B
mijn, hij, jullie, mooie
C
die, dat, deze, dit

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 18 - Open question

This item has no instructions


Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 19 - Open question

This item has no instructions


Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 20 - Open question

This item has no instructions


Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 21 - Open question

This item has no instructions


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 22 - Open question

This item has no instructions


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden. 

Slide 23 - Open question

This item has no instructions


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk. 

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 25 - Open question

This item has no instructions

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 26 - Open question

This item has no instructions

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 27 - Open question

This item has no instructions

Ontleden
Onderwerp = Wie/ wat + gezegde?
Lijdend voorwerp = Wie/ wat + gezegde + onderwerp?
Meewerkend voorwerp = Aan/ voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

De meester geeft de klas een compliment. 

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Wat is het onderwerp van deze zin ?

Marieke krijgt volgende week een beugel
A
Marieke
B
een beugel
C
volgende week

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp in deze zin ?

Gisteren is mijn nieuwe buurmeisje naar de kapper geweest.
A
gisteren
B
de kapper
C
mijn nieuwe buurmeisje

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

Ze geeft eten aan de hond.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
ze
B
geeft
C
eten
D
aan de hond

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Wat is lijdend voorwerp?

Slide 34 - Open question

This item has no instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Wat is lijdend voorwerp?

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

Ik heb een cadeau aan mijn oma gegeven?
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
Aan mijn oma
C
een cadeau
D
gegeven

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het meewerkend voorwerp?

De man biedt haar een stoel aan.
A
een stoel
B
biedt
C
haar
D
een stoel

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

De meester heeft hun alles uitgelegd.
Wat is het meewerkend voorwerp van de zin?

Slide 39 - Open question

This item has no instructions

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 40 - Open question

This item has no instructions

Beeldspraak
Wat was het ook alweer?

Je bent zo rood als een tomaat.
De auto kroop vooruit. 

We gaan vandaag twee nieuwe vormen van beeldspraak leren.

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

Nieuwe vormen van beeldspraak
1. Een deel (klein stuk)  wordt gebruikt voor het geheel (groot   stuk).
In de klas zaten wel 20 knappe koppen

2. Het geheel (groot stuk) wordt gebruikt voor een deel (klein stuk).
Nederland verloor de finale van Spanje

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Deel voor geheel of geheel voor deel?
1. Het hele strand kijkt naar mij.

2. Die krullenbol komt deze kant op. 

3. Volgens mijn winkel wordt dit de nieuwe trend.

4. Voor die spierbundel moet je bang zijn. 

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Onze school verzon de beste reclametekst.
A
Deel voor geheel
B
Geheel voor deel

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Dat blondje gelooft ook alles.
A
Deel voor geheel
B
Geheel voor deel

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Deze winkel probeert mij dure spullen te verkopen.
A
Deel voor geheel
B
Geheel voor deel

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

De politie valt dat huis midden in de nacht binnen.
A
Deel voor geheel
B
Geheel voor deel

Slide 47 - Quiz

This item has no instructions

Onze school mocht naar de finale van het voetbaltoernooi.
A
deel voor geheel
B
geheel voor deel

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Veel grijze hoofden weten niet hoe een mobieltje werkt.
A
deel voor geheel
B
geheel voor deel

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Die paardenstaart denkt dat ze alles beter weet.
A
deel voor geheel
B
geheel voor deel

Slide 50 - Quiz

This item has no instructions