Herhalingsles WEB ALFA 13 januari

De beste wensen, fijn dat je er bent!
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 34 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

De beste wensen, fijn dat je er bent!

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
Vertellen over de vakantie, ook een leugen bedenken! 
Het journaal kijken 
pauze
Vragen over de familie beantwoorden
Spel klokkijken
Vragen over de seizoenen: waar of niet waar?
Vraagzinnen maken met: wie, wat, waar, wanneer en hoe.
Werken op de computer


Slide 2 - Slide

Wat weet je na de les?
Jij weet wanneer je niet/ geen gebruikt.
Je kunt vragen over het journaal beantwoorden.
Jij kent de betekenis van de familienamen.
Jij kunt vertellen hoe laat het is op een klok.
Jij kent de namen van de vier seizoenen en weet 2 kenmerken.
Jij weet de betekenis van de vraagwoorden én kunt er een vraagzin mee maken.

Slide 3 - Slide

Vertellen over de vakantie
3 dingen vertellen waarvan 1 leugen


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

geen 

Bij een zelfstandig naamwoord

Ik heb geen fiets.
Zij heeft geen kinderen.
Wij hebben geen geld.
niet

Bij een werkwoord

Mijn man rookt niet.
Ik werk niet op kantoor.
Ze reizen niet met de trein.

Slide 6 - Slide

niet- werkwoord

Mijn man rookt niet
Ik werk niet op kantoor
ze reizen niet met de trein
  1. niet staat vaak aan het einde vd zin
  2. niet staat voor een voorzetsel
  3. niet staat voor het tweede werkwoord

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Een goede zin met niet maken
  1. niet staat vaak aan het einde vd zin
  2. niet staat voor een voorzetsel
  3. niet staat voor het tweede werkwoord.
  4. niet staat voor een bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Slide

1. Vaak aan het einde van een zin
Ik zie de pen niet.

Slide 10 - Slide

2. Voor een voorzetsel
Ik zit niet op de tafel

Slide 11 - Slide

3. voor het tweede werkwoord
Nee, ik heb het huiswerk niet gemaakt.

Slide 12 - Slide

4. staat voor het bijvoeglijk naamwoord
De hond is niet klein

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Herfst
  1. In de herfst vallen de blaadjes van de bomen
  2. In de herfst regent het vaak
  3. In de herfst draag ik nooit een jas
  4. In de herfst heb ik vaak mijn korte broek aan



Slide 20 - Slide

Lente
  1. In de lente draag ik een muts
  2. In de lente zie je bloesem aan de bomen
  3. In de lente ga ik schaatsen op het ijs
  4. In de winter draag ik slippers

Slide 21 - Slide

Winter
  1. In de winter draag ik slippers
  2. In de winter valt er soms sneeuw
  3. In de winter kan het vriezen
  4. In de winter regent het regelmatig

Slide 22 - Slide

de zomer
  1. In de zomer draag ik vaak een warme sjaal
  2. In de zomer zijn de takken van de bomen kaal
  3. In de zomer ga ik vaak buiten zwemmen
  4. In de zomer draag ik een bikini

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide