This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Dit wil ik voorkomen...
(bij mij en bij jullie)
Slide 1 - Slide
Recap grammar theme 3 & 4
relative clauses
passive voice
both, (n)either, all, each, every, none
past simple - present perfect
present simple - present continuous
object & infinitive (with or without 'to')
Slide 2 - Slide
Grammar 7
Relative clauses
(who, which, that, whom, whose)
Slide 3 - Slide
Relative pronouns
Bij personen gebruik je who of that.
Na een voorzetsel (of/to) gebruik je whom in plaats van who.
Whose = wiens/van wie
Bij dingen gebruik je which of that.
Als het onderwerp in the hoofdzin niet hetzelfde is als het onderwerp in de bijzin mag je who, which of that weglaten.
Bijzin tussen komma's? Dan gebruik je who of which, geen that.
Let op bij de toets: schrijf alle mogelijkheden op!
Slide 4 - Slide
Grammar 8
Passive voice (lijdende vorm)
Slide 5 - Slide
Make a Passive: Step by Step
Zoek het lijdend voorwerp in de zin.
Zet voorop in de nieuwe zin.
Zoek het werkwoordelijk gezegde.
Bepaal de tijd van het ww gezegde.
Zet om naar de passive (vorm van to be + vd)
Herschrijf de zin.
Example: Tim has eaten Frank’s hotdog.
Frank’s hotdog has been eaten (by Tim).
Slide 6 - Slide
Which time? Active -> passive
Past
Present
Future
Simple
I wrote a book
A book was written
I write a book
A book is written
I will write a book
A book will be written
Perfect
I had written a book
A book had been written
I have written a book
A book has been written
I will have written a book
A book will have been written
Continuous
I was writing a book
A book was being written
I am writing a book
A book is being written
I will be writing a book
A book will be being written
Slide 7 - Slide
Make a passive: I opened all the windows in the kitchen.
Slide 8 - Open question
Make a passive: Who will win the World Cup in 2022?
Slide 9 - Open question
Make a passive: He is selling the stolen televisions.
Slide 10 - Open question
Make a passive The witnesses described the same person.
Slide 11 - Open question
Grammar 9
Both, either, neither, all, each, every, none
Slide 12 - Slide
Both, either en neither
Je gebruikt both, either en neither als je het hebt over twee personen, dieren of dingen.
Je kiest voor both (beide) als het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort in het meervoud staat, bijvoorbeeld “Both cakes are delicious.”
Als het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud staat, dan gebruik je neither of either. Either betekent “een van beide” en neither betekent “geen van beide”.
Slide 13 - Slide
Each
Each kun je gebruiken als je twee of meer personen, dieren of dingen hebt. Hij staat altijd vlak voor het zelfstandig naamwoord. Als je each gebruikt, dan leg je de nadruk op de individuele dingen. Je kunt bijvoorbeeld zeggen “Each year, fewer people move to the Netherlands.”
Slide 14 - Slide
All, every and none
Je gebruikt all, every of none als het om meer dan twee personen, mensen of dingen gaat. All betekent “alle”, every betekent “iedere” en none betekent “geen/niet een”. Als je every gebruikt, dan kun je vaak ook each gebruiken. Bij every leg je dan meer nadruk op het geheel en bij each op de individuele dingen.
Example: All his clothes were on the floor.
Every book that he wrote her was about her.
None of the recipes were good enough
Slide 15 - Slide
......Ellie and Nicolas wanted to sit in the front
A
Either
B
Neither
C
Both
D
None
Slide 16 - Quiz
We passed......our courses
A
neither
B
each
C
every
D
all
Slide 17 - Quiz
You must believe.....story; they are both ridiculous
A
each
B
neither
C
both
D
all
Slide 18 - Quiz
.....time I have to go outside, it's raining.
A
Each
B
None
C
All
D
Every
Slide 19 - Quiz
.....of us wanted to go first.
A
Both
B
None
C
Neither
D
All
Slide 20 - Quiz
Grammar 10
Present perfect vs past simple
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Marc .... (play) the hobo when he was ten.
Slide 23 - Open question
Miss Young .... (teach) biology for twenty years now.
Slide 24 - Open question
I can't enter my house; I ....(lose) my keys.
Slide 25 - Open question
The Sound of Music ....(be) my favourite film when I was young.
Slide 26 - Open question
Grammar 11
Present simple vs present continuous
Slide 27 - Slide
Present simple
Present Continuous
Slide 28 - Slide
present simple & present continuous
Slide 29 - Slide
It is too cold today, so she (walk) to school.
Slide 30 - Open question
I always (give) two pounds to charity.
Slide 31 - Open question
Watch that dog. It (do) a trick.
Slide 32 - Open question
Why ... we always ...(go) to France in the summer?
Slide 33 - Open question
Grammar 12
Object & infinitive
(met of zonder 'to')
Slide 34 - Slide
Grammar 12 Object plus infinitive
Na ww die een WENS / BEVEL uitdrukken: ww + to
I told him to sit down.
Na let, make en ww die een waarneming met je zintuigen aangeven: ww - zonder 'to'.
Tom let me use his phone.
Slide 35 - Slide
I'd advise you ....(study) hard for the test.
Slide 36 - Open question
We saw the car ....(stop) at the traffic light.
Slide 37 - Open question
Welk grammatica onderwerp moet je nog beter leren en oefenen? En hoe ga je dat doen?
Slide 38 - Open question
Hoe ga je de woordjes leren?
Slide 39 - Open question
Welk cijfer ga je halen voor de toets?
minder dan 5
tussen 5 en 7
hoger dan een 7
Slide 40 - Poll
Now work/study for yourself
Hand in the Oefentoets Theme 3 & 4!
Check/study:
Word Lists
Grammar exercises
All in Classroom
Slide 41 - Slide
Good luck on your test!!
Slide 42 - Slide
After the Christmas Break
(Very) Short presentation about a film
Skills test (Friday the 13th, January)
Oliver Twist project
Slide 43 - Slide
Assignment in Classroom:
Watch one of these films (or more) during the Christmas Break (read the English subtitles)