- Teken verschillende kaarten: één van een stad, één van een land, en één van de wereld om de schaalniveaus te laten zien (lokaal, nationaal, mondiaal).
- Schrijf de woorden: lokaal (plaatselijk), regionaal (een regio), nationaal (landelijk), continentaal (een continent), en mondiaal (de hele wereld).
- Doodle een vergrootglas dat inzoomt op iets kleins, zoals een dorp, en dan steeds groter wordt.