les 2 nef na de kerstvakanties leestekens en leesvaardighied

Wat gaan we vandaag doen?
- We gaan voegwoorden en verwijswoorden behandelen. De tweedejaars krijgen dit op de volgende toets en de eerstejaars kunnen dit bij hun schrijfopdracht gebruiken. Bovendien heb je dit ook nodig bij leesvaardigheid (begrijpend lezen).

- We gaan werken aan de leesvaardigheid, we maken een oefentoets.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1,2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat gaan we vandaag doen?
- We gaan voegwoorden en verwijswoorden behandelen. De tweedejaars krijgen dit op de volgende toets en de eerstejaars kunnen dit bij hun schrijfopdracht gebruiken. Bovendien heb je dit ook nodig bij leesvaardigheid (begrijpend lezen).

- We gaan werken aan de leesvaardigheid, we maken een oefentoets.

Slide 1 - Slide

Samengestelde zinnen schrijven


Voegwoorden

Slide 2 - Slide

Enkelvoudige zin

  • Zin met één persoonsvorm.
Samengestelde zin

  • Zin met twee of meer persoonsvormen.

Slide 3 - Slide

Voorbeeld enkelvoudige zin
  • Het wordt slecht weer vandaag.
  • Ik ga vandaag naar de Action.
  • Hij kijkt veel naar Star Wars.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld samengestelde zin
  • Het wordt vandaag mooi weer en we gaan lekker naar het strand. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daar over op zijn website.

Slide 5 - Slide

Samengestelde zin
  • Bestaat uit twee of meer zinnen.
  • Is gekoppeld door middel van een voegwoord


Slide 6 - Slide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen of woorden aan elkaar plakken.

Slide 7 - Slide

Tweede onderdeel: verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.


Slide 8 - Slide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

hij, het, ze, zij, die, dat, hier, er, daar, dan, toen

Slide 9 - Slide

voorbeelden:
  • Ali komt uit Syrië. Hij is daar geboren.
Het verwijswoord is: hij.      hij->Ali
  • Metta heeft een mooi droomhuis, het staat in Spanje.
Het verwijswoord is: het.  het-> het droomhuis
  • Ik was in de vakantie in Griekenland. Het was daar heel mooi weer.
Het verwijswoord is: daar.  daar -> in Griekenland

Slide 10 - Slide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ayoub
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 11 - Quiz

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst zij naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 12 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 13 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst dat naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 14 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 15 - Quiz

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst dan naar?
A
croissant
B
in de pauze
C
zin
D
dan

Slide 16 - Quiz

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ik
B
straks
C
wat
D
daarom

Slide 17 - Quiz

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst daarom naar?
A
dat ik dorst heb
B
gesport
C
en
D
ik

Slide 18 - Quiz

Derde onderdeel: leesvaardigheid
- We lezen samen de tekst. 

- Je maakt zelfstandig de vragen. 

- We kijken het samen na. 

- We sluiten af met een blooket (herhaling persoonsvorm en onderwerp).

Slide 19 - Slide