Nogmaals de theorie bespreken H5 en 6 Lezen 10 minuten
Opdrachten nakijken 10 minuten
Filmpje bekijken en argumenten eruit halen 25 minuten
Slide 1 - Slide
Planning komende weken
Wat moeten we nog behandelen voor de toets?
Wat gaan we nog verder behandelen deze periode?
Hoeveel lessen hebben we nog?
Slide 2 - Slide
Toets
Gaat over: Lezen H3,4,5 en 6
Schrijven H4
Alles is behandeld, wel moeten sommige leerlingen nog wat opdrachten maken (huiswerk)
Slide 3 - Slide
Wat moeten we verder nog doen?
Praktische opdracht: wie zetten we in het zonnetje? 2 lessen
Fictie, is alvast voor volgende toetsweek, doen we nu alvast wat aan 2 lessen
Oefentoets maken en herhalen voor de toets 2 lessen.
Nog 7 lessen voor de toets met vandaag erbij. 1 les is minirooster.
Slide 4 - Slide
Functiewoorden
Slide 5 - Slide
Leerdoelen
Slide 6 - Slide
Leerdoelen
Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je leert teksten beter te begrijpen
Slide 7 - Slide
Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?
Slide 8 - Slide
Elke stelling heeft een eigen functie
Slide 9 - Slide
Elke stelling een functie
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.
Slide 10 - Slide
Elke stelling een functie
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.
Slide 11 - Slide
Elke alinea een functie
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.
Slide 12 - Slide
Elke alinea een functie
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.
De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.
Slide 13 - Slide
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
In hoofdstuk 5: aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging
In hoofdstuk 6: aanleiding, afweging, anekdote, constatering, nuancering en vraagstelling
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 16 - Quiz
Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring
Slide 17 - Quiz
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 18 - Quiz
Wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 19 - Quiz
Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 20 - Quiz
Het nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 21 - Quiz
Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst
Slide 22 - Quiz
Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
Slide 23 - Quiz
Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 24 - Quiz
Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
Slide 25 - Quiz
Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 26 - Quiz
Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
Slide 27 - Quiz
Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
Slide 28 - Quiz
Slide 29 - Slide
Nakijken:
NN Lezen H5 startopdracht en opdracht 1 blz. 146-148
NN Lezen H6 startopdracht + opdracht 1 blz. 180-182
Leg je boek op tafel zodat ik je gemaakte huiswerk kan zien.