VPTH 1 toets

Waar staat BIG voor?
A
wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
B
wet op beroepsgroepen in de gezondheidszorg
C
wet op behandeling individuele geneesmiddelen
D
wet op blijvend individueel verantwoordelijk
1 / 43
next
Slide 1: Quiz
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Waar staat BIG voor?
A
wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
B
wet op beroepsgroepen in de gezondheidszorg
C
wet op behandeling individuele geneesmiddelen
D
wet op blijvend individueel verantwoordelijk

Slide 1 - Quiz

This item has no instructions

Waar staat IVM voor?
A
inneming van medicatie
B
instituut voor verantwoord medicijngebruik
C
individueel verantwoordelijk medicijngebruik
D
beoordeling eigenbeheer medicatie

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

De regel van 5
A
juiste zorgvrager, juiste medicijn, juiste dosering, juiste tijdstip, juiste toediening
B
juiste zorgvrager, juiste aftekening, juiste dag, juiste toediening, juiste medicijn
C
juiste zorgvrager, juiste medicijn, juiste vorm, juiste dag, juiste tijdstip

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Onder welke medicijngroep valt vitB12?
A
antibiotica
B
analgetica
C
diuretica
D
vitamines

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor toedieningswijze is dermaal
A
onder de tong
B
via een infuus
C
op/via de huid
D
via de anus

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wat doet TSH?
A
zetten de geslachtsklieren aan tot het produceren van geslachtshormonen
B
zorgt dat je schildklier het schildklierhormoon aanmaakt
C
dit zorgt ervoor dat we groeien. Het groeihormoon
D
Testosteron hormoon

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn kenmerken van een hyperglykemie?
A
te hoge bloedsuiker: dorst, veel plassen, droge mond, vermoeidheid, jeuk
B
lage bloedsuikers
C
hoge bloedsuiker
D
zweten, in de war raken

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen bevoegd en bekwaam?
A
Bevoegd als je een diploma hebt. Bekwaam ben je als je geen diploma hebt maar het wel kan
B
Als je over beiden het gevoel hebt dat je het een niet zonder het andere kan.
C
bevoegd is dat op papier mag en bekwaam is dat je jezelf vertrouwd voelt om het te doen
D
het verschil is tussen ik kan het en ik wil het.

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat doet calcitonine?
A
zorgt ervoor dat de overgang minder klachten geeft
B
zorgt ervoor dat de botten minder calcium opnemen uit het bloed
C
zorgt ervoor dat hoeveelheid calcium in je bloed verlaagd
D
zorgt ervoor dat de botten kunnen groeien

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de toedieningswijze parenteraal
A
ook wel enteraal genoemd
B
via de anus
C
via het maagdarmkanaal
D
injectie/infusie

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Mag je met injecteren recappen?
A
ja ,als je maar voorzichtig doet
B
nee, kans op prikaccident

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een handeling die bij oogdruppels toedienen vaak vergeten wordt?
A
de traanbuis dicht drukken met een zakdoek
B
het hoofd achterover te buigen
C
eerst handhygiëne toe te passen
D
voor de cliënt gaan staan

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel IE insuline wordt aangeraden maximaal in de buik te spuiten.


A
50 IE
B
in de buik spuit je maximaal 20 IE
C
mag zoveel als nodig is
D
verschilt of het in de buik gaat of in het bovenbeen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Onder welke medicijngroep valt paracetamol.


A
diuretica
B
histamine
C
analgetica
D
bètablokkers

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Welke is een anti-Parkinsonmiddel


A
Amoxicilline
B
Digoxine
C
Microgynon
D
Levodopa

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Waar injecteer je niet intramusculair.


A
bovenarm
B
bovenbeen
C
bil
D
voet

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eerste stap bij het delen van medicatie


A
patiënt laten zitten
B
medicatielijst pakken
C
Handen wassen of desinfecteren
D
controle van juiste persoon

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel graden moet de hoek zijn, als je subcutaan prikt?


A
20 tot 30 graden
B
45 tot 60 graden.
C
90 graden
D
30 tot 50 graden

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Meneer Petersen moet 20 IE insuline novomix inspuiten, dit doet hij ’s ochtends in zijn buik en ’s avonds in zijn been. Je hebt een ampul van 50 IE/ 2 ml.
Hoeveel ml geef je?


A
0,8 ml
B
0,6 ml
C
1 ml
D
1,8 ml

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel ml mag je maximaal intramusculair injecteren in de arm?


A
0,5 ml
B
geen maximum
C
4 ml
D
2 ml

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de kenmerken van een hypoglycemie?


A
koorts, in de war, duizeligheid,
B
geel zien, dronken gevoel, trillerig
C
Zweten, trillen, gapen, bleek zien, moeheid en duizeligheid.
D
dorst, lusteloosheid, slaperig, vermageren

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Waar wordt insuline in de alvleesklier aangemaakt?

A
in de alvleeskliersappen
B
Eilandjes van Langerhans
C
in de exocriene klieren
D
in de staart van de alvleesklier

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

In welke 2 groepen zijn de hormonen in te delen, op basis van hun chemische structuur?

A
geslachtshormonen eiwithormonen
B
geslachtshormonen groeihormonen
C
groeihormonen steroidhormonen
D
Eiwithormonen Stereoïdhormonen

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent de afkorting WGBO?

A
Wet gemeente en bouwovereenkomsten
B
Wet gezondheid, beleving, overeenkomst
C
Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst
D
Wet gemeente behulpzaam ouderen

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Welke zorgprofessionals vallen onder de wet BIG?

A
Alle zorgprofessionals
B
Podotherapeut, Huidtherapeut, artsen, verpleegkundigen.
C
artsen, verpleegkundigen, verloskundigen
D
fysiotherapeut, diëtist, ergotherapeut, verpleegkundigen

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Onder welke medicijngroep valt Fentanyl?

A
Opiaten.
B
Analgetica
C
Anti epileptica
D
Antipsychotica

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het effect van insuline?
A
verlaagt de bloedsuikerspiegel
B
verhoogt de bloedsuiker spiegel

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een normale bloedsuiker?
A
tussen de 3 en 8 mmol
B
tussen de 3 en 5 mmol
C
tussen de 3 en 5 mmoll
D
tussen de 4 en 10 mmol

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Kan insuline geven gevaarlijk zijn?
A
nee, het geeft geen risico's als er teveel insuline wordt gegeven
B
ja voor mensen zonder suikerziekte zeker
C
juist levensreddend als iemand in een hypo zit

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

De plaats van een insulineprik is vooral van belang voor de
A
bijwerkingen
B
opname snelheid
C
afbraak snelheid
D
voorkeur zorgvrager

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Behandeling met insuline is mogelijk bij type... bij diabetes
A
I
B
II
C
bij beide
D
Geen van bovenstaande

Slide 31 - Quiz

altijd bij type I
Bij type II als tabletten en veranderde leefwijze onvoldoende helpen
Insuline spuit je
A
intracutaan
B
subcutaan
C
intramusculair
D
intraveneus

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Bij de huidplooitechniek heb je een... naald nodig dan bij de loodrechttechniek
A
kortere
B
langere

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Bij de loodrechttechniek van de subcutane injectie
A
pak je tussen wijsvinger en duim een huidplooi
B
span je de huid tussen duim en wijsvinger
C
raak je de huid niet aan

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Bij de huidplooitechniek spuit je in een hoek van ... graden
A
10 tot 20
B
25 tot 40
C
45 tot 60
D
60 tot 90

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Op welke plek spuit je subcutaan in de arm
A
2,5 tot 5 cm onder de schoudertop
B
2 à 3 vingerbreedtes onder de schoudertop
C
in de musculus deltoideus
D
buitenkant bovenarm

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Hoe diep wordt de naald geplaatst bij IM
A
tot in de huid
B
tot in de spier
C
tot aan het bot
D
tot in de ader

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer gebruik je de rangeertechniek
A
bij etsende en stroperige vloeistoffen
B
bij een dikke subcutane huidlaag
C
wanneer de zorgvrager erg angstig is
D
bij een dunne subcutane huidlaag

Slide 38 - Quiz

om irritatie van de ingespoten vloeistof te voorkomen
stroperige vloeistoffen kunnen terugvloeien. Dit is pijnlijk aan het beschadigde subcutane weefsel
Wanneer wordt de depotverwisselingstechniek gebruikt?
A
als er teveel injectievloeistof is om op 1 plek te spuiten
B
Als de naald van de spuit is gegaan.
C
wanneer de zorgvrager erg angstig is voor injecties
D
bij een te dunne huid.

Slide 39 - Quiz

je verdeelt de hoeveel injecties over 2 injecties op 2 verschillende plaatsen.

1 je prikt loodrecht in de spier, je spuit de helft van de vloeistof in, trekt de naald tot de helft terug en draait de naald en in een hoek van 60 graden en duwt de naald iets dieper door, dan de resterende vloeistof spuiten
In welke spieren mag je IM spuiten
A
musculus gluteus maximus musculus adominis musculus deltoideus
B
musculus gluteus maximus musculus deltoideus musculus rectus femoris
C
musculus gluteus maximus musculus femoris musculus rectus soleus
D
musculus gluteus minimus musculus adominis musculus deltoideus

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Wat is aspireren?
A
de spuit kant en kant klaar maken voor toediening
B
terugtrekken van de zuiger van de injectiespuit
C
het ontluchten van de spuit
D
het fixeren van de naald bij het injecteren

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer spreek je van een Hypoglycemie?
A
als de bloedsuiker lager is dan 5 mmol
B
als de bloedsuiker hoger is dan 10mmol
C
als de bloedsuiker lager is dan 3,5 mmol
D
als de bloedsuiker hoger is dan 7 mmol

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Wat vond je van de toets?

Slide 43 - Open question

This item has no instructions