Thema 13 Muziek Woordenschat

Woorden
Thema 13:  Muziek
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 52 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 13:  Muziek

Slide 1 - Slide

de muziek
  • klanken
  • met je stem of instrument 
  • soorten muziek: klassiek, pop, volksmuziek,  jazz, reggae, 
  • zin: Ik hou van hardrock muziek.
  • zin: Muziek betekent voor haar alles!
25

Slide 2 - Slide

allemaal
  • iedereen
  • alles
  • alle dingen of alle mensen
  • Zin: Wij lachen allemaal om het grapje.
  • Zin: Er liggen allemaal boeken op de tafel.
1

Slide 3 - Slide

apart

  • je  (het) hoort er niet bij 
  • niet samen maar alleen
  • Zin:  De jongen zit apart in de klas.
2

Slide 4 - Slide

bekend
  • veel mensen kennen die persoon
  • veel mensen kennen dat ding

  • Zin: Die zangeres is heel bekend.
  • ZinOp de foto staat een bekend gebouw.
3

Slide 5 - Slide

bijzonder
  • heel speciaal 
  • niet gewoon
  • Zin: Die muziek vind ik bijzonder mooi.
  • Zin: Ik ben een heel bijzonder persoon.
4

Slide 6 - Slide

het blad
  • het tijdschrift, het magazine
  • een soort dun boekje met veel foto's dat 1 keer per week of 1 keer per maand te koop is.
  • het blad - de bladen
  • zin: Bij de supermarkt kun je een blad kopen.
5

Slide 7 - Slide

 het blad






  • het groen aan een boom
  • het blad - de bladeren
  • Zin: Het blad valt op de grond.
  • Zin: Er hangen bladeren aan een boom. 
5

Slide 8 - Slide

blij
  • vrolijk
  • goed gevoel
  • happy
  • Zin: Ik ben vandaag heel blij.
  • Zin: Het blije meisje lacht de hele dag. 
6

Slide 9 - Slide

door
  • van de ene kant naar de andere kant (lopen/kruipen/ rollen/ springen)
  • Zin: Hij loopt door het park.
  • Zin: De bal rolt door de sportzaal.
7

Slide 10 - Slide

draaien (ww)
  • rondjes bewegen
  • óf: muziek  afspelen
  • werkwoord
  • Zin: Ik draai de kraan open.
  • Zin: Hij draait goede muziek.
8

Slide 11 - Slide

duren (ww)
  • een stukje tijd
  • werkwoord

  • Zin: Het duurt maar heel even.
  • Zin: Wachten kan heel lang duren.
9

Slide 12 - Slide

eigenlijk
  • het is écht zo!
  • in het echt
  • zin: Ik ben eigenlijk moe.
  • zin: Mijn moeder kookt elke dag rijst. Eigenlijk vind ik dat niet zo lekker
10

Slide 13 - Slide

elk
  • ieder
  • alle mensen, dieren en dingen
  • zin: Elk mens heeft eten nodig.
  • zin: Ik poets elke dag mijn tanden.
11

Slide 14 - Slide

de fan
  • je vindt een beroemd persoon of groep heel goed
  • de fan - de fans
  • zin: Zij houden van de groep Black Pink. Zij zijn grote fans.
12

Slide 15 - Slide

de fiets
  • voertuig
  • zelf met je benen bewegen
  • twee wielen
  • de fiets - de fietsen
  • zin: Ik ga met de fiets naar school.
  • zin: Mr. Bean zit op de fiets.
13

Slide 16 - Slide

de groep
  • mensen, dieren of dingen bij elkaar
  • de groep - de groepen
  • zin: De groep mensen staat op de foto.

14

Slide 17 - Slide

half

  • de helft
  • half - halve
  • half > < heel
  • tijd: de helft van een uur
zin: Ik eet een halve appel
zin: Om half negen moet ik op school zijn

15

Slide 18 - Slide

horen (ww)
  • luisteren naar
  • met je oren
  • werkwoord
  • ik hoor - wij horen
  • zin: Wat zeg je? Ik hoor jou niet.
  • zin: Ik hoor mooie muziek.
16

Slide 19 - Slide

houden
  • bewaren wat je hebt of krijgt 
17

Slide 20 - Slide

iedereen
  • alle mensen
  • zin: Iedereen is aan het werk.
  • zin: Niet iedereen vindt school leuk.
18

Slide 21 - Slide

komen (ww)
  • komen > < gaan
  • zin: Kom je vanavond naar mijn huis?
  • werkwoord
  • ik kom - wij komen
  • zin: Hij gaat weg en komt morgen weer terug.
19

Slide 22 - Slide

langzaam
  • niet snel
  • traag
  • zin: De mevrouw loopt langzaam op de trap.
  • zin: Hij vindt het moeilijk. Hij werkt langzaam.
20

Slide 23 - Slide

leuk
  • aardig
  • grappig
  • zin: In de klas zit een leuk meisje.
  • zin: Het filmpje met de paarden vind ik leuk.

21

Slide 24 - Slide

het lied(je)
  • muziek met zingen
  • song
  • het liedje - liedjes
  • zin: Het kind zingt  een liedje.
  • zin: "Habiba" is een liedje van Boef.
22

Slide 25 - Slide

luisteren (ww)
  • horen
  • opletten
  • met aandacht
  • werkwoord
  • ik luister - wij luisteren
  • zin: Alle leerlingen luisteren naar de docent.
23

Slide 26 - Slide

de minuut
  • 60 seconden 
  • 60 minuten = 1 uur
  • de minuut - de minuten
  • zin: Ik wacht al vijf minuten.
  • zin: Hij is 1 minuut te laat. De trein is al weg.
24

Slide 27 - Slide

na
  • later dan 
  • zin: Ik kom na school naar je toe.
  • zin: Na het eten poets ik mijn tanden.
  • zin: Na regen komt zonneschijn.
26

Slide 28 - Slide

de naam
  • je zegt hoe iets heet
  • je zegt hoe iemand heet 
  • de naam - de namen
  • zin: Ik weet zijn naam niet meer.
  • zin: Wat is de naam van die supermarkt.
27

Slide 29 - Slide

op
  • de plaats
  • aan de bovenkant 
  • plaats waar iets gebeurt
  • zin: De bloemen staan op de tafel.
  • zin: Ik zit op deze school.
28

Slide 30 - Slide

per
  • voor elk 
  • Zin: We hebben één keer per week drama.
  • zin: Ik poets twee keer per dag mijn tanden.
  • zin: Eén laptop per leerling.
29

Slide 31 - Slide

het punt
  • het onderwerp 
  • een probleem
  • zin: Ik wil over dit punt iets zeggen.
  • zin: Dit is een moeilijk punt om over te praten.
  • zin: Het punt is: ik kan niet slapen!!
30

Slide 32 - Slide

het resultaat
  • wat je krijgt als je iets doet of maakt
  • het resultaat - de resultaten
  • zin: Ik heb met lego een huis gemaakt. Het resultaat is heel mooi geworden.
31

Slide 33 - Slide

schijnen
  • licht geven
  • werkwoord
  • Zin: De zon schijnt de hele dag.
  • Zin: De lampen schijnen naar beneden.  
32

Slide 34 - Slide

snel
  • in heel korte tijd 
  • snel > < langzaam
  • Zin: Ik ga snel naar huis.
  • Zin: Bij sport rent de jongen altijd heel snel.
33

Slide 35 - Slide

de soort
  • dingen of dieren die bij elkaar horen 
  • lijken wel op elkaar maar zijn toch iets anders
  • de soort - de soorten
  • Zin: Ik hou van veel soorten fruit: appels, bananen, peren.
34

Slide 36 - Slide

het tijdje
  •  het duurt heel even
  • een moment
  • de tijd - de tijden
  • Zin: Wij wachten al een tijdje op de docent.
  • Zin: Het duurt een tijdje voordat je het antwoord ziet.
35

Slide 37 - Slide

uitgaan (ww)
  •  naar een café of discotheek gaan
  •  werkwoord (2 delen)
  • Zin: Ik ga zaterdagavond uit.
  • Zin: Mijn broer en zus houden van uitgaan.
36

Slide 38 - Slide

verplicht
  • iets wat je moet doen anders krijg je straf
  • Zin: Een dokter is verplicht een mondkapje te dragen.
  • Zin: Het is verplicht om rechts te rijden op straat.
37

Slide 39 - Slide

het voorbeeld
  •  Iemand die je heel goed vindt
  • je wilt graag net zo goed zijn als die man of vrouw
  • het  voorbeeld - de voorbeelden
  • Zin: Die voetballer is mijn grote voorbeeld.
  • Zin: Ik ben het voorbeeld voor mijn zusje.
38

Slide 40 - Slide

de vraag
  • iets wat je niet weet maar je wel wilt weten
  • de vraag - de  vragen
  • Zin: Ik heb een moeilijke vraag voor jou.
  • Zin: De docent geeft antwoord op de vraag
39

Slide 41 - Slide

waar ?
  • op welke plaats 
  •  vraagwoord
  • Zin: Waar is mijn stoel?
  • Zin: Ik weet niet waar mijn sleutel is.
40

Slide 42 - Slide

waarom
  • om welke reden 
  • vraagwoord
  • zin: Waarom zijn de bananen krom?
  • zin: Waarom ben je te laat op school?
41

Slide 43 - Slide

wanneer
  • op welk moment ?
  • vraagwoord
  • zin: Wanneer ben jij jarig?
  • zin: Wanneer ga jij verhuizen?
  • zin: Ik weet wanneer ik een afspraak heb.
42

Slide 44 - Slide

welke
  • iets waar je al eerder over hebt gepraat
  •  vraagwoord
  • zin: In welke klas zit jij?
  • zin: Welke leerlingen zijn vandaag ziek?
43

Slide 45 - Slide

DAG 8
weten
wonen
zingen
zitten
zo
de zon

Slide 46 - Slide

weten (ww)
  • kennis hebben 
  • werkwoord
  • ik weet - wij weten
  • zin: Wie weet het antwoord?
  • zin: Ik weet zeker dat de sleutel op tafel ligt.
44

Slide 47 - Slide

wonen (ww)
  • een vaste plek
  • waar je leeft 
  • werkwoord
  • ik woon - wij wonen
  • zin: Wij wonen in Den Helder.
  • zin: Ik woon hier al 10 jaar.
45

Slide 48 - Slide

zingen (ww)
  • met je stem
  • muzikale klanken 
  • werkwoord
  • ik zing - wij zingen
  • zin: Zij zingen samen een lied.
46

Slide 49 - Slide

zitten (ww)
  • op je billen rusten 
  • werkwoord: 
    tegenw. tijd: ik zit - wij zitten
    verleden tijd: ik zat - wij zaten 
  • zin: Ik zit op de bank om tv te kijken.
47

Slide 50 - Slide

zo
  • hetzelfde 
  • voorbeeld
  • gauw, snel
  • zin: Kijk maar: zo doe ik mijn jas aan.
  • zin: Tot zo!
  • zin: Ik ga zo boodschappen doen.
48

Slide 51 - Slide

de zon
  • bol in de ruimte
  • geeft warmte en licht 
  • zin: De zon schijnt op het huis.
  • zin: Zonder de zon kan niets groeien.
49

Slide 52 - Slide