38. Thema 4, week 3 Toets

Taaltoets
Goed opletten.

We gaan nog even oefenen.
1 / 44
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Taaltoets
Goed opletten.

We gaan nog even oefenen.

Slide 1 - Slide

Hoe noem je deze energie.

Slide 2 - Open question

Welk woord mist in de zin?
Zonder ......... kan een laptop niet worden opgeladen.
A
zonnewarmte
B
elektrische stroom
C
klimaatverandering
D
broeikaseffect

Slide 3 - Quiz

Brandstof die uit de aarde wordt gehaald zoals olie.
A
de duurzame energiebron
B
de groene energie
C
de fossiele brandstof
D
de windenergie

Slide 4 - Quiz

Hoe noem je dit.

Slide 5 - Open question

Wat heeft met je lichaam te maken.
A
de hooligan
B
het duel
C
de fossiele brandstof
D
fysiek

Slide 6 - Quiz

Vlug en handig.
A
behendig
B
afmatten
C
het duel
D
uitputten

Slide 7 - Quiz

Hoe noem je dit.
Het is een ander woord voor heel klein.

Slide 8 - Open question

Het is heel uitgebreid.
A
in groten getale
B
omvangrijk
C
het bereik
D
het kwadraat

Slide 9 - Quiz

Heel veel.
A
in groten getale
B
minuscuul
C
de proportie
D
de diagonaal

Slide 10 - Quiz

Er zijn twee soorten telwoorden.
hoofdtelwoorden : geven een hoeveelheid aan
1, één, 8, acht, 35, vijfendertig, 1000, duizend

rangtelwoorden : geven een volgorde aan
eerste, 1e, tweede, 2e, 120e, honderdtwintigste 

Slide 11 - Slide

Het woord ZEVENDE is een:
A
B
C
hoofdtelwoord
D
rangtelwoord

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Telwoord
A
Eerste
B
Bijna
C
Overal
D
Dus

Slide 14 - Quiz

Welk telwoord is:

laatste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 15 - Quiz

Wat is 'drie' voor soort telwoord?
A
Hoofdtelwoord
B
Rangtelwoord

Slide 16 - Quiz

Sleep de komma naar de juiste plek!
De zin: Het eiland staat onder water omdat de zeespiegel stijgt.
Het          eiland          staat         onder          water

omdat          de          zeespiegel          stijgt.

Slide 17 - Drag question

Wanneer zet ik een komma?
  • als je een pauze in de zin hoort. (Hallo, wat doe jij daar?)
  • voor of na een naam, als je iemand aanspreekt (Maud, ga jij mee ?)
  • tussen twee persoonsvormen  (Als je weggaat, doe dan de deur dicht.)
  • in een opsomming  (De bloemen heten tulpen, narcissen en violen.)
  • voor de meeste voegwoorden  (Hij is blij, omdat het vakantie is.)

Slide 18 - Slide

Sleep de komma naar de juiste plek!
De zin: Toen het zachtjes waaide werd er bijna geen energie opgewekt.
Toen          het          zachtjes         waaide          werd

er          bijna          geen          energie          opgewekt.

Slide 19 - Drag question

Zet de komma op de juiste plek in de zin:


Wil je een appel peer of een banaan?

Slide 20 - Open question

Waar staat de komma op de juiste plek?
Nu de zon schijnt wil ik zwemmen.
A
Nu de zon schijnt wil, ik zwemmen.
B
Nu, de zon schijnt wil ik zwemmen.
C
Nu de zon schijnt, wil ik zwemmen.
D
Nu de zon schijnt wil ik, zwemmen.

Slide 21 - Quiz

Waar staat de komma op de juiste plek?


Bedankt voor je hulp Tim.
A
Bedankt, voor je hulp Tim!
B
Bedankt voor je hulp, Tim!
C
Bedankt voor, je hulp Tim!
D
,Bedankt voor je hulp Tim!

Slide 22 - Quiz

Waar staat de komma op de juiste plek?
Ik ga naar binnen want het regent.
A
Ik, ga naar binnen want het regent.
B
Ik ga, naar binnen want het regent.
C
Ik ga naar binnen want, het regent.
D
Ik ga naar binnen, want het regent.

Slide 23 - Quiz

Waar staat de komma op de juiste plek?
George wil je me helpen?
A
George, wil je me helpen?
B
George wil, je me helpen?
C
George wil je, me helpen?
D
George wil je me, helpen?

Slide 24 - Quiz

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Om twee zinnen die bij elkaar horen met elkaar te verbinden.

Martin gaat dagelijks naar zijn verzorgpony.  
In de winter gaat hij wekelijks.

Martin gaat dagelijks naar zijn verzorgpony; in de winter gaat hij wekelijks.

Slide 25 - Slide

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Achter de zinnen in een opsomming.                                                             
Spelregels beginnen zo: 
je gooit om de beurt met de dobbelsteen;
je zet je pion het aantal ogen op de dobbelsteen vooruit;
als je op een vak met een plaatje komt, krijg je een opdracht.

Slide 26 - Slide

Waar komt de puntkomma?

Wachten jullie maar niet op mij voor mij begint een file.

A
achter "op"
B
achter de eerste "mij"
C
achter "voor"
D
achter de tweede "mij"

Slide 27 - Quiz

Waar komt de puntkomma?

Het concert is morgen er worden veel mensen verwacht.
A
Na "concert"
B
Na "is"
C
Na "morgen"
D
Na "veel"

Slide 28 - Quiz

Waar komt de puntkomma?

Zij heeft een nieuw kapsel het staat haar heel goed.
A
Na "kapsel"
B
Na "het"
C
Na "haar"
D
Na "heel"

Slide 29 - Quiz

0

Slide 30 - Video

Onderwerp is

Slide 31 - Slide

Onderwerp is

Slide 32 - Slide

Schrijf deze zin in de lijdende vorm (passief).

Dennis hangt de vlag uit.
Begin de zin met:  De vlag ......

Slide 33 - Open question

Lijdend naar bedrijvend

1. Het lijdend voorwerp  wordt het onderwerp .

2. Het onderwerp wordt  voorafgegaan door het woord ‘door’.

3. Er komt een vorm van het werkwoord 'worden' of 'zijn' te staan (drinken —> wordt gedronken) (hebben  —> zijn)

Bedrijvend naar lijdend

1. het onderwerp wordt het lijdend voorwerp.

2. het woord ‘door’ verdwijnt.


3. het werkwoord ‘worden’ of ‘zijn’ verdwijnt.

Slide 34 - Slide

Het dressuur wordt door Inna goed uitgevoerd
A
lijdend
B
bedrijvend

Slide 35 - Quiz

Inna ontvangt een prijs.
A
lijdend
B
bedrijvend

Slide 36 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord

Ik schaam me.
Ik schaam .

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Het woord:
ME
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 39 - Quiz

Het woord:
ZICH
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

Wat is het juiste wederkerend voornaamwoord?

Wij haasten ..........

Slide 41 - Open question

Wat is het juiste wederkerend voornaamwoord?

Mijn moeder haast ..........

Slide 42 - Open question

Wat is het juiste wederkerend voornaamwoord?

Ik haast ..........

Slide 43 - Open question

Taaltoets
 Thema 4, week 3
Toets

Klaar; werk aan je weektaak!

Slide 44 - Slide