Les verbes: être - avoir - aller - venir - faire

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1-3

Aujourd'hui au programme

- Répéter les verbes irréguliers

Is het werkwoord regelmatig of onregelmatig??

Sleep de werkwoorden naar de juiste categorie

Regelmatig

Onregelmatig

être

adorer

avoir

écouter

chanter

aimer

aller 

faire

parler

hebben =

1. être
2. avoir

AVOIR ( = hebben)

Tu … un chien?

1. avons
2. ai
3. ont
4. as

Elles … un chat.

1. ont
2. avez
3. a
4. avons

Il … italien.

1. suis
2. es
3. sont
4. est

Nous … français.

1. est
2. êtes
3. sommes
4. sont

U bent / jullie zijn =

ALLER (=gaan)

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.

1. vais
2. vas
3. va
4. allons

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.

1. vas
2. allons
3. va
4. allez

Vertaal in het Frans:
Wij gaan

1. tu vas
2. il va
3. nous allons
4. ils vont

Vertaal in het Frans:
Ik ga

1. je vais
2. tu vas
3. il va
4. ils vont

Le verbe 'venir'

Je (venir) de l'école.

1. vais
2. viens

Ils (venir) de la fête.

1. vont
2. viennent

Traduis: Ik kom van school.

Le verbe faire 

Wat betekent "faire"?

1. doen/maken
2. koken
3. afwassen
4. luisteren

Het werkwoord faire

Het werkwoord faire = doen + maken,

net als avoir, être en aller een onregelmatig werkwoord

Je                fais          = ik doe / maak

Tu                fais          = jij doet / maakt

Il/elle/on  fait           = hij/zij/men doet / maakt

Nous         faisons    = wij doen / maken

Vous          faites       = jullie doen/maken + u doet / maakt

Ils/elles     font         = zij doen / maken

Het werkwoord faire

Het werkwoord faire = doen + maken,

net als avoir, être en aller een onregelmatig werkwoord

Je                fais          = ik doe / maak

Tu                fais          = jij doet / maakt

Il/elle/on  fait           = hij/zij/men doet / maakt

Nous         faisons    = wij doen / maken

Vous          faites       = jullie doen/maken + u doet / maakt

Ils/elles     font         = zij doen / maken

Vous (faire)

1. faites
2. allez
3. êtes
4. avez

Tu (faire)

1. fait
2. faites
3. faisons
4. fais

Nous… du sport

1. font
2. faisons
3. faites
4. fait

Maak zelf een zin met
het werkwoord 'faire'

ils ______ (faire)

faire (vous)

Geef de juiste vertaling van:
Nous allons

1. Wij hebben
2. Wij zijn
3. Wij gaan
4. Wij doen

Geef de juiste vertaling van:
Zij maken

1. Ils font
2. Ils vont
3. Ils sont
4. Ils ont

Geef de juiste vertaling van:
Jij hebt

Geef de juiste vertaling van:
Wij kunnen

De juiste vertaling van Jij maakt = tu fais

waar (vrai)

niet waar (faux)

Vertaal: J'ai

Combineer de vertaling met elkaar

we hebben

we gaan

we zijn

we doen/maken

On va

On est

On a

On fait