LEZEN VERWIJSWOORDEN+SOORTEN

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat ga je vandaag doen en leren?

--> Je leert wat verwijswoorden zijn en gaat dit meteen toepassen in een opdracht.

Slide 2 - Slide

Nieuwe theorie: Verwijswoorden
In goed opgebouwde zinnen en alinea's komen geen onnodige herhalingen voor. In plaats van eerder genoemde woorden of zinnen gebruikt de schrijver verwijswoorden. Die kunnen terugverwijzen naar een woord, een groepje woorden of een hele zin. Verwijswoorden zijn woorden als: hij, zij, dat, die en daar.

Slide 3 - Slide

Soorten verwijswoorden
Er zijn vijf soorten verwijswoorden:

  • Persoonlijke voornaamwoorden
  • Bezittelijke voornaamwoorden 
  • Aanwijzende voornaamwoorden
  • Betrekkelijke voornaamwoorden 
  • Bijwoorden van tijd en plaats

Slide 4 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
Ik, jij, hij, het, wij, jullie, zij, me, mij, jou, hem, haar, ons, hen en hun zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden. Ze verwijzen naar een persoon of een groep personen.


Voorbeeld:
Bas en zijn vrienden gingen met de tram naar de winkel. Hun vonden dat het lang duurde.

Slide 5 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie en hun voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden. Ze vertellen over van wie of wat iets is.


 Voorbeeld:
De vrouw heeft twee honden. Haar honden heten ax en Guus.

Slide 6 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
Die, dat, deze en dit voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden. Ze vertellen iets over een object.


 Voorbeeld:
Op de tafel staat een doos met lego. Die is van mijn broertje

Slide 7 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Die, dat wie, wat en welke zijn voorbeelden van betrekkelijke voornaamwoorden. Ze voegen twee zinnen samen.


 Voorbeeld:
De zinnen ‘ik schrijf een boek’ en ‘het boek wordt prachtig’ kunnen één zin worden.
Het boek dat ik schrijf wordt prachtig.



Slide 8 - Slide

Bijwoorden van tijd en plaats
Daar, waar, hier voorbeelden van bijwoorden van tijd en plaats. Ze vertellen iets over de tijd of plaats in de zin.


 Voorbeeld:
De kat ligt buiten op het terras. Daar is het lekker warm.

Slide 9 - Slide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ayoub
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 10 - Quiz

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst ZIJ naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 11 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 12 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst DAT naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 13 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 14 - Quiz

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst DAN naar?
A
croissant
B
in de pauze
C
zin
D
dan

Slide 15 - Quiz

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ik
B
straks
C
wat
D
daarom

Slide 16 - Quiz

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst DAAROM naar?
A
dat ik dorst heb
B
gesport
C
en
D
ik

Slide 17 - Quiz

Lees alinea 2. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?
A
Zelf fietsen inzamelen
B
Wij zoeken kinderfietsen
C
Meer informatie
D
Fietsen op laten halen

Slide 18 - Quiz

dus wat zijn dan verwijswoorden? :)

Slide 19 - Open question

Hoe vind je de les Nederlands? Geef een cijfer van 1 t/m 10.
0100

Slide 20 - Poll

Heb je het gevoel dat je wat geleerd heb?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll