Zinsvolgorde A1
1 / 24
Lesson duration is: 60 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Doet (werkwoord)
Wat (rest)
Wie (persoon)
Slide 3 - Drag question
Wie (persoon)
Doet (werkwoord)
Wat (rest)
Ik
loop
naar school
Slide 4 - Drag question
Wie (persoon)
Doet (werkwoord)
Wat (rest)
een boek
Merhawi
leest
Slide 5 - Drag question
Wie (persoon)
Doet (werkwoord)
Wat (rest)
brood
Wij
eten
Slide 6 - Drag question
Welke zin is goed?
A
De jongen een spel speelt.
B
De jongen speelt een spel.
C
Speelt een spel de jongen.
D
Speelt de jongen een spel.
Slide 7 - Quiz
Welke zin is goed?
A
Poetst het meisje haar tanden.
B
Het meisje haar tanden poetst.
C
Het meisje poetst haar tanden.
D
Haar tanden het meisje poetst.
Slide 8 - Quiz
Welke zin is goed?
A
De man de kleren wast.
B
De kleren de man wast.
C
Wast de kleren de man.
D
De man wast de kleren.
Slide 9 - Quiz
Wie (persoon)
Doet (werkwoord)
Wanneer
Wat (rest)
Slide 10 - Drag question
Wat is de goede zinsvolgorde in een normale zin?
naar huis
1
2
3
4
om 3 uur
de leerlingen
gaan
Slide 11 - Drag question
Ik
vandaag
loop
naar school.
Slide 12 - Drag question
straks
loopt
Hij
naar huis.
Slide 13 - Drag question
Maak een zin met:
lopen
lopen
Slide 14 - Open question
Welke zin is goed?
A
Mijn zusje werkt 's avonds in een winkel.
B
's Avonds in een winkel mijn zusje werkt.
C
In een winkel 's avonds werkt mijn zusje.
D
Mijn zusje 's avonds werkt in een winkel.
Slide 15 - Quiz
Welke zin is goed?
A
Mijn vader loopt elke dag een rondje.
B
Mijn vader elke dag een rondje loopt.
C
Loopt mijn vader een rondje elke dag.
D
Elke dag mijn vader een rondje loopt.
Slide 16 - Quiz
Welke zin is goed?
A
Een nieuwe telefoon ik koop morgen.
B
Morgen ik koop een nieuwe telefoon.
C
Ik koop morgen een nieuwe telefoon.
D
Koop een nieuwe telefoon ik morgen.
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Slide
Wat is de juiste vorm?
Werkwoord!
Werkwoord!
A
Zij schrijf
B
Zij schrijvt
C
Zij schrijv
D
Zij schrijft
Slide 19 - Quiz
Wat is de juiste vorm?
Werkwoord
Werkwoord
A
Jij zeg
B
Jij zegg
C
Jij zegt
D
Jij zeggen
Slide 20 - Quiz
Wat is de juiste vorm?
Werkwoord
Werkwoord
A
U leest
B
U lezt
C
U leez
D
U lees
Slide 21 - Quiz
Wat is de juiste vorm?
Werkwoord
Werkwoord
A
Hij wonen
B
Hij woont
C
Hij won
D
Hij woon
Slide 22 - Quiz
Slide 23 - Slide
Lesafsluiting: wat is de goede volgorde in een normale zin?
