werkwoorden

werkwoorden
1 / 16
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

werkwoorden

Slide 1 - Slide

WERKWOORD: bouwen

Wij ... een hoge toren.
A
bouw
B
bouwt
C
bouwen

Slide 2 - Quiz

WERKWOORD: VINDEN

Hij ... een schat.
A
vind
B
vindt
C
vinden

Slide 3 - Quiz

WERKWOORD: HOLLEN

Ik ... naar huis.
A
hol
B
holt
C
hollen

Slide 4 - Quiz

WERKWOORD: vinden

Marijke ......... suikerspinnen lekker!

A
vind
B
vond
C
vindt
D
vint

Slide 5 - Quiz

Taal les 7
Doel: ik kan de juiste vorm van een werkwoord achter het onderwerp plaatsen.
Zoals:
ik vaar.
hij vaart.
Wij varen.

Slide 6 - Slide

Even opfrissen:
Een werkwoord is een woord wat beschrijft wat je doet.
zoals: eten, slapen, maken, printen, rennen, voetballen.....

Het onderwerp van een zin is wie het doet.
zoals : Mimi bakt een taart.
Wie bakt de taart? 
Mimi  =>  Mimi is het onderwerp.

Slide 7 - Slide

kort samengevat:
ik-vorm
hij-vorm      +t
wij-vorm     =hele werkwoord


Slide 8 - Slide



Bij de hij-vorm hoort dus ook
zij, u en het
('zij' is dan in enkelvoud)

Bij de wij-vorm hoort dus ook
jullie en zij.
('zij' is dan in meervoud)

Slide 9 - Slide

Dat gaan we even oefenen.

Op de volgende slides staan een aantal opdrachten.
Maak ze allemaal !

Wij kunnen jullie antwoorden zien.

Slide 10 - Slide

Welke vorm van het werkwoord 'drinken' past in deze zin ?
Hij ...........uit de grote beker.

Slide 11 - Open question

Welke vorm van het werkwoord 'vieren' past in deze zin?
Jullie .............. de overwinning.

Slide 12 - Open question

In welke vorm staat het werkwoord?

Ik maak de opdracht.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm
D
-

Slide 13 - Quiz

In welke vorm staat het werkwoord?

Zij schrijft het antwoord op.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm
D
-

Slide 14 - Quiz

Sleep de juiste vorm van het werkwoord in de zin.
Zij                                    naar Duitsland.  (zij = meervoud)
Ik                                     naar Duitsland.
reizen
reist
reis

Slide 15 - Drag question

Sleep de juiste vorm van het werkwoord in de zin.
Het meisje                                   haar haren.
       Wij                                           onze haren.
kam
kammen
kamt

Slide 16 - Drag question